This page contains affiliate links. As Amazon Associates we earn from qualifying purchases.
Writer:
Language:
Form:
Genre:
Published:
  • ca. 1919
Edition:
Collection:
Tags:
Buy it on Amazon FREE Audible 30 days

“Geen nood,” riep Gerard uit, “‘t zal niet lang meer duren, of je ziet me terug.”

Recht-aan, recht-toe — hij dacht niet meer aan ‘t geld, dat hij verspeeld had, want hij zou ‘t terug kunnen krijgen, wanneer hij ‘t wenschte — ging hij naar den kruisweg. Daar wachtte hij tot middernacht, toen fluisterde hij:

“In naam van den Duivel ben ik hier.”

Er klonk zacht gerinkel van een ketting. Hij hoorde een stem:

“Mijn vrienden behoeven dat niet meer te zeggen. Ik ken ze al van ver. Ik weet ook, waarom je komt. Het wordt je tijd, om je op jan te wreken. Hij zou nu spoedig met het meisje trouwen, wanneer wij het hem niet zouden beletten. Wacht nog één maand, en je zult hem zijn slagen betaald zetten! Heb je nog iets anders te wenschen?”

“Neen.”

“Dan tot over een maand, als de boerderij gereed is.”

Nog even rammelde de ketting. Toen was de stilte rondom hem.

Langzaam, als wieken van een molen bij tragen wind, gingen de dagen voorbij — en in deze maand verloor Gerard meer dan drieduizend goudstukken aan mageren Hein. Men gaf dezen weder de eer, dat hij de beste kaartspeler was. Niemand wist, waarover de heer peinsde, als hij met gefronst voorhoofd bij de tafel zat.

Het bouwen der hoeve ging voort.

Eindelijk kwam de dag, dat ze gereed was. Slechter dan ooit speelde Gerard. Met ongeduld beidde hij den avond.

Toen hij om tien uur bij de boerderij stond, bemerkte hij tot zijn verwondering, dat ze verlaten was. Hij lag lang uit bij de rivier, hij hoorde zijn hart bonzen.

Wat zou er geschieden?

Eerst heel ver, daarna dichtbij, hoorde hij een geluid, dat op het zwellen van den storm geleek. Daartusschen schuurde een ketting door de lucht, zoo duidelijk, als ware dit de eenige klank in den stillen avond. Gerard meende, dat het noodweer kwam opzetten, en hij keek naar den hemel. Alle sterren en planeten echter van het heelal flonkerden, en de glans stroomde over de lucht, over de aarde, een wijd meer gelijk, waarop het zonnelicht is.

Ineens zag de heer, dat twee der sterren zich losmaakten van den egalen gloed, en snel dalend, vlammender en vlammender, zich naar hem bewogen. Het rammelen van den ketting werd een woeste ijzerdans, dreunend als groote stukken ijzer op ijzer gesmeten. Hij borg zijn handen voor de oogen ….

Naast hem lag de weerwolf.

“Je dag is gekomen, Gerard,” zeide de droevige stem, “zooals ik je beloofd heb. Ga mede — er is niemand in ‘t huis, daar heb ik voor gezorgd.”

De heer stond op, en liep naar de hoeve. Ze waren voor de schuur gekomen. — Geen enkel woord zeide de weerwolf. Hij nam twee steenen, sloeg die tegen elkaar, de vonken spatten eraf op droog rijs, dat voor hem lag — even smookte het, een kleine vlam slingerde zich van takje op takje, meerdere vlammen volgden, vermengden zich met elkander, werden een vuurtje, een vuur, dat vonken en vlammen afdrong tegen ‘t hout der schuur, een laaiende tong lekte ook daar, vuur werd het, vuur en vuur warrelden dooreen, het was brand!

“Kom,” beval de weerwolf. “Niemand hoeft je hier te zien. Ga naar de herberg, en blijf daar zitten — dan kan niemand je iets bewijzen.”

Rustig zat Gerard in de kroeg. Hij vond er gezelligen janus, en hij stelde hem voor, een spelletje te domineeren. Zij speelden Russisch. Gerard had steeds de meeste zevenen, en dubbel blank scheen hem niet te verlaten.

Iemand rukte de deur open, zag naar binnen, schreeuwde:

“Brand!” en verdween.

Tegelijkertijd sprongen de twee vrienden op, en renden buiten de kroeg.

Aan den hemel dreef een rossige rook, die breeder en dikker werd, tot hij ‘t gansche firmament vulde. Het was niet te zien, waar het vuur precies was, want ‘t geheele gehucht leek wel in vlammen te staan. Zuilen van vuur rezen in de hoogte. Een luid geroep van stemmen was er over de straat, en de klok luidde men, dat men in de nabijzijnde dorpen hulp zou bieden. De brandweerkar rolde aan, en alle jongelingen holden mee, om met het spuiten te helpen. Er formeerden zich ploegen, om elkaar af te wisselen, en sissend sprong de eerste waterstraal, als een stuk ijzer zoo sterk en blank, door den vurigen gloed, doovend, wat in den weg kwam. Ook Gerard wilde zich bij een ploeg voegen. Men wilde het niet. Bits riep één der jongelingen:

Wie er schuld aan heeft, hoeft niet te helpen.”

Gerard lachte en antwoordde:

“Ik heb er geen schuld aan. Vraag ‘t maar aan gezelligen janus.”

De spuiten der andere dorpen renden aan, en in het hooge vuur drongen van alle zijden waterstralen, als scherpe messen, die tegen elkaar worden gewet. De vlammen slonken, en een benauwende rook sloeg uit de puinhoopen van ‘t huis. Na uren werkens was in den morgen ‘t laatste vuur tegen den grond geslagen. Er stond een wacht bij ‘t huis. Toen sloop een eenzaam man, de eigenaar van deze ruïne, naar de plaats, weenend en hij schreeuwde:

“De wraak des Hemels voor wien dit heeft gedaan.”

Iemand der wacht troostte hem:

“Hij zal zijn wraak niet ontgaan.”

Er waren er velen, die hoopten, dat de rechter zou straffen. Dit geschiedde niet. Wel beval de rechter, dat Gerard bij hem zou komen — hij was nog een oud vriend van zijn vader — en hij praatte langen tijd met den heer.

“O Gerard!” sprak de rechter, “wat hoor ik slechte dingen van jou. Toen je een klein kind was, heb ik nog met je gespeeld, en nu hoor ik, dat je een kaartspeler bent, en met mageren Hein omgaat, die je zeker tot gemeene dingen aanzet. Ik had dat vroeger nooit van je gedacht.”

Dat heeft de rechter gezegd.

Wie er berouw had, niet de heer. Wanneer de nonvlinder in het dennenbosch is, blijft er van het hout niets over. Had hij niet den weerwolf — in ruil voor wraak en geld — zeven kaartspelen op Oudejaarsavond beloofd? Nu hij de gevangenis niet inging, had hij zich met mageren Hein te oefenen. Iederen dag kwam hij van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat in de kroeg — en de beide menschen zaten tegenover elkander, en kaartten. Nu weder wist niemand, wie van tweeën het beste zes-en-zestigde. Met rustig hoofd overwoog Gerard zijn kansen.

Na eenige maanden mompelde men, dat de heer de overwinnaar was. Nooit vergiste hij zich in het aantal, troeven, dat nog over was, op het rechte oogenblik kondigde hij een twintig of een veertig aan, zonder ooit een vrouw of heer voor den tijd weg te geven. Het was de beurt van mageren Hein, om zijn goudstukken te betalen. Iederen dag verminderde zijn rijkdom.

Magere Hein had een dochter, die van zijn slecht gedrag niets wist. Ze begreep het niet, dat haar vader iederen dag met Gerard in de kroeg zat, want haar ziel was jong en vol vertrouwen. Nooit duldde magere Hein, dat er kwaads van zijn dochter werd gezegd. Er waren wel eens aterlingen, die met haar spotten, doch niemand durfde dit in gezelschap van den vader.

Het was het mooiste meisje der Betuwe, en zooals er geen schooner kerselaren zijn dan in de Betuwe, zoo zijn er geen mooier meisjes dan daar. In het voorjaar zien wij de witte bloesems, guirlanden van witte bloesemen, tuinen van witte bloesemen, een wijde, witte schoonheid, een duizelingwekkende belofte; nooit stelt de vervulling van zomer en herfst teleur. Zang en dans hebben zij daarom lief, de meisjes van de Betuwe. Ze zijn de schoonste der wereld: hoe wonderschoon moet zij dan wel zijn, die haar koningin wordt genoemd? Zij is de sprookjesachtige belofte en de werkelijke vervulling.

Dat was de dochter van mageren Hein. Het was een boos uur, dat Gerard haar ontmoette, en zij, verwonderd, zijn knik beantwoordde. Een valsche melodie speelde door zijn ziel.

Het duurde wel een maand vóór Gerard met den vader over ‘t meisje praatte. Magere Hein was met een volle beurs gekomen — hij moest met een leege heengaan. Verdrietig zeide hij:

“Daar blijft van mijn geld niets over.”

Gerard boog zich naar hem over, en fluisterde:

“Ik heb je dochter lief, magere Hein! Als je mij je dochter geeft, betaal ik je al je geld op den huwelijksdag weerom.”

“Nooit — nooit — ”

Je hebt ‘t mij zoo geleerd,” zeide Gerard met een duivelschen glimlach, “weet je nog wel, datje mij een leerling in het vak noemde?”

“Zoo heb ik dat niet bedoeld.”

“Hoe heb je ‘t dan anders bedoeld — ‘t is gelijk, of ‘t de dochter van een boer is, of jouw dochter is ‘t!”

“Mijn dochter zal niet met iemand trouwen, die met den weerwolf heult.”

Gerard liet zijn goudstukken in zijn zak rammelen.

“Zonder dát zul je niet kunnen kaartspelen, magere Hein.

“Dan laat ik ‘t vervloekte kaartspel.”

“Dat kun je niet meer. ‘t Kaartspel heeft jou te pakken. Ik wil je eens wat zeggen, magere Hein. Zullen wij om je dochter zes-en-zestigen? Wie van dertien spelen er ‘t meest wint, heeft gewonnen. Jij zet je dochter als inzet en ik duizend beurzen met goud gevuld. Is ‘t aangenomen?”

“Neen — ”

“We zullen zien.”

Twaalf dagen kwam magere Hein niet in de kroeg. Den dertienden dag verscheen hij. Hij riep om een borrel en om kaarten. Het spel nam een aanvang.

En van de dertien spelen won Gerard ze alle.

“je dochter is de bruid,” lachte de heer.

“Je zult haar hebben,” zei magere Hein schor.

Het is geen vroolijke bruiloft geweest. De organist kon dien dag niet spelen, daar hij ziek was. De dominé sprak slechts enkele woorden, en buiten sloeg de regen met felle stroomen neer. In den avond was er storm, zooals er nooit in de Betuwe was geweest. Alsof duizend kettingen tegen elkaar stieten, zoo gierde de wind over de vlakte. Een fel hahaha, nu eens gierlachend, dan weer klagelijk weenend, sloeg door de lucht, en liet een angstwekkende echo na, welke niet breken wilde. Een heksensabbath van woeste stemmen gilde ver en dichtbij, vreemde geruchten waren er in schuur en stal, die geleken op buigen en kraken van dood hout en toch in hun nameloos wee een levende ziel verborgen.

De bruiloft van den slechten heer met ‘t mooie meisje voorspelde niets goeds. De weerwolf zou zijn buit wel halen, zeide men in de Betuwe.

Gerard speelde nu met zijn schoonvader niet meer om geld. Het was hem er alleen maar om te doen, dat hij oefening zou krijgen. O! hij zou beter spelen dan de weerwolf. Toch verschool zich een geheime angst in zijn bloed — : wat zou er op Oudejaarsavond gebeuren? Eerst laat in den nacht kwam hij thuis — vroeg vertrok hij weder. Hij moest kaarten, kaarten, kaarten …. Soms was ‘t hem, of een donkere gedaante achter hem stond, wanneer hij speelde … soms hoorde hij den sleependen ketting …. Zijn droomen werden gekweld door dien sidderenden klank, een bedreiging voor hem, die hem nooit rust liet. Hij werd als een man, die geen jeugd heeft gekend, somber en in zich zelf pratend. Als hij over een eenzamen weg ging, zag hij de vale, vluchtende gedaante van den weerwolf steeds voor zich. Kwam hij op zijn slot, dan was hij korzelig tegenover zijn vrouw, alsof zij ‘t helpen kon, dat hij ongelukkig was. Het gerucht, dat hij haar sloeg, was de waarheid. ‘t Meisje, dat eens zoo blijde en vertrouwend naar ‘t leven had gezien, of het een bloesemende boomgaard ware, had nu lichtschuwe oogen. Haar teere schouders waren gebogen, als rustte er een last op. Ze wist, dat ze met een kaartspeler was getrouwd, die geheele dagen achter elkander met haar vader in de kroeg zat, en wanneer ze aan de toekomst dacht, zag zij in de eindelooze ellende, het langzaam-aan verdwijnen van het verleden, en de onafwendbare nadering der dagen, die eens verre waren. De tranen zouden tranen volgen. Het leed zou zijn teekening in haar gelaat groeven.

De Oudejaarsavond was voor haar een marteling. Ze kon niet aan het verleden denken, ze durfde niet denken aan de toekomst. Daarom voorzeker is het geweest, dat zij om zeven uur uit het kasteel ging, en Gerard alleen liet in de groote zaal.

Nog vijf uren had de heer te wachten, voor hij zijn vonnis zou vernemen. Hij wilde het noodlot afwenden en hij deed drie grendelen voor de poort. Hij had een grooten bloedhond: dien stelde hij ter bewaking. Hij sloot de deur van de groote zaal, en stak alle kaarsen aan, zoodat hij den nacht vergat. De vensters wapende hij met luiken. Nu mocht de vijand probeeren te komen.

De wijzers der klok schreden voort, en de geluidlooze tijd deed zijn plicht. Als er een kaars was uitgebrand, stak Gerard een nieuwe op den blaker aan. Zóó bleef het volle glans tot elf uren.

Net of er een koelte wuifde langs de rossige vlammen, sloegen ze heen en weer. Gerard ging naar de vensters en zette de luiken vaster. Roerloos lag de bloedhond vóór de gegrendelde poort.

Het was koud in de zaal. Hij wierp eenige blokken op het vuur — wel warrelden de vonken op, maar zij brandden niet. Hij strekte zijn handen naar den haard uit — zijn vingers bleven koud.

Hij hoorde den koekoek van de klok twaalf malen, voor hij wist, dat er een uur was verloopen. Een ketting rammelde … hij wendde zich om … de weerwolf stond achter hem.

“Ik ben hier, om te kaarten,” zeide hij, “heb je alles klaargelegd?”

“Nee,” antwoordde Gerard.

“Zie dan naar de speeltafel — daar liggen de kaarten.”

Hij zag ‘t spel liggen. Een hoopvolle gedachte verdrong zijn angst.

“Maar als de kaarten gemerkt zijn?”

“Dat zijn ze niet, doch jij mag schudden en geven, en ik zal met den rug naar de kaarten gaan zitten. Jij zegt me dan, wat je opspeelt, en schuift me mijn kaart toe.”

Aldus speelden ze.

Het eerst won Gerard, toen de weerwolf.

“Quitte,” riep deze.

‘t Volgend spel was voor Gerard, het vierde voor den weerwolf.

“Quitte alweer.”

Het vijfde spel won de weerwolf, het zesde Gerard.

“Quitte ten derde male.”

Het klonk spijtig, en nu was er vrees in weerwolf’s stem. Zou de ziel hem ontgaan?

Het ging om het zevende, of laatste. Hij rammelde met zijn ketting.

De heer sloeg de handen aan zijn hoofd. Alle oefenspelen met mageren Hein waren in zijn denkend brein verzameld. Het zou er nu op aankomen, wat hij had geleerd.

Schoppen was troef.

Bij den derden slag speelde Gerard een twintig uit. Hij beefde van geluk. Ja, hij zou mogen winnen.

Het was de laatste tour en nog had geen van beiden zes-en-zestig geroepen. En ineens kwam er een jubeling in Gerard. Hij zou het spel niet verliezen. Hij nam een ruiten negen met een ruiten boer. Hij had klaver-aas in de hand, en hij moest uitspelen. Alle troeven waren er toch uit? Aas, heer, vrouw, boer, tien — ja —

En hij speelde den klaver-aas. Hij had één kaart vergeten.

“Troef,” riep de weerwolf. Hij gooide met een behendigen zwaai schoppen-negen op tafel en draaide zich meteen om, Gerard met zijn klauwen grijpend.

“Troef — en zes-en-zestig.”

Hij voer met Gerard’s ziel ter helle.

VII

De Basiliscus van Utrecht

Ook in ons land, en wel in Utrecht, heeft een basiliscus zijn helsch wezen vertoond, nadat hij lange jaren deze streken had gemeden. Reeds had dit monster in het jaar 513 bij Dokkum achttien menschen geveld, die zijn oogen hadden gezien, en acht eeuwen later vond men weder een zeer grooten basiliscus in den put van Oldeboorne. Toen men hem ophaalde, waren het weder achttien menschen, die door hem werden gedood: even flikkerden zijn oogen, en dát vuur sloeg de sterfelijke lichamen in, welke asch werden. Men gaf allerwege acht, dat er geen basiliscus werd geboren, en men kon dit met eenige moeite wel beletten. De duivel, die op de menschelijke ziel loert, weet, dat hij gehaat wordt als vijand der wereld, en hij moet meer listig zijn dan sterk, wil hij den schat van ongeloof en twijfel naar de hel mededragen. Zijn trawanten vindt ge daarom onder onschuldige dieren, welke hij onder betoovering brengt, waarvoor zij later dikwijls moeten boeten, of het menschen waren. Evenals heksen mogen zij niet langer leven, want wat met den Duivel heeft verkeerd, is gevaarlijk voor het grootste goed ter aarde — slechts te betalen met hemelsch gewin: de ziel.

Daarom handelden de menschen wijs, als ze acht sloegen op de hanen. Sommige hanen waren er, die eieren legden zonder dooier, en deze werden uitgebroed op een mesthoop; men zeide, dat een schildpad ze stoofde. Als het ei openbarstte, kwam er een basiliscus uit, een vervaarlijk monster, welks kop zoo vreeselijk was, dat niemand dien aan kon zien, zonder den dood te sterven. Geen wezen op aarde, dat hem niet ontvluchtte: ja, hij ontvluchtte, hoe vreemd het klinken moge, zichzelf, want hij was bang, zijn eigen oogen te aanschouwen, die ook hem den dood moesten brengen. Hij vlood in donkere putten en kelders, liefst onder een brouwerij, en daar heeft ook de basiliscus van Utrecht gewoond. Hij was uit het hanenei gekropen, en het zonnelicht vreezend, dat op meer en vaart heldere spiegels, zelfs zonder rimpeling, nederlegt, had hij ‘s nachts onder een brouwerij redding gezocht. Twee felle vlammen waren zijn oogen.

Een man ging naar beneden, in opdracht van den bierbrouwer: misschien had hij ‘t schuimend vocht te schenken, frisch uit het vat, misschien ook viel er iets te verplaatsen of te vertimmeren. Men was verwonderd, dat hij niet wederkeerde, en men schertste een weinig, meenend, dat hij zich op zijn eentje te goed had gedaan: ongetwijfeld was de zoete slaap zijn geest en ziel binnengedrongen, en waren zijn gedachten ver van de zorg dezer wereld. Ten leste werd de patroon ongeduldig; hij riep en vloekte, dat de kerel boven moest komen, en men kreet met luide stem in den kelder. Toen er geen antwoord kwam; meende men, dan hij meer Danziger of Maastrichtsch of Leuvensch bier had gedronken, dan voor een zwakken slaap paste, en wat woorden niet konden bereiken, zou wellicht een flinke trap of oorvijg kunnen brengen. Een stevige kornuit ging naar beneden, en hij zag, dat de man dood terneder lag. Hij wilde roepen, maar zijn blik gleed af en hij staarde in de oogen van den basiliscus.

“Nu moet ook ik sterven,” dacht hij, want een vlam sloeg om zijn hart. Met de handen greep hij naar de plek zijner pijn, en de basiliscus bleef hem aanzien, den grooten hagedissenkop vooruit, en de scherpe stekels op zijn lichaam stonden loodrecht opgericht. De man gevoelde, dat de vlam in zijn lijf verder sloop, op de wijze van het vuur, met een spits einde eerst lekkende, voor zij zich verbreedde.

Zoo ook dringt de smart der liefde vleiend en verterend in ‘t willoos bloed des menschen, want het onvervuld verlangen is een basiliscus, wiens oogen dooden, en dat zichzelven zou dooden, als het zichzelven ooit zien kon.

De jonge man, die naar beneden was gezonden, viel ook terneder, en de twee vuren in den kop van het monster staarden de duisternis tegemoet.

Hoevelen de basiliscus gedood heeft in Utrecht; is niet bekend.

Er is geen kroniek van, gelijk voor Dokkum en Oldeboorne: doch wel afschuwwekkender moet zijn leven geweest zijn, daar men er nog vele eeuwen over heeft gesproken.

Hij was niet te dooden, als draken of waterslangen, die immers een dapper ridder met zijn zwaard kan verslaan, nadat ze veel menschen ten verderve hebben gevoerd. ‘t Is een vreeselijker ondier dan alle andere. Onbeweeglijk ligt hij in duisteren kelder, en hij heeft den kop slechts te wenden naar zijn vijand, om dezen te doen wankelen en te verteren. En wanneer er ook eens een mensch gevonden werd — maar dit is bijkans onmogelijk — die niet sterft door de vlam om zijn hart, dan is één prik der rechte stekels voldoende, om te dooden.

Hoe de stad Utrecht van den basiliscus te bevrijden?

Iemand, meer knaap dan man, bood zich aan, om met hem te kampen. Men bezag hem vol deernis, want het is wel wreed, als een jongeling moet sterven. Maar hij kwam vroolijk, en liet zich een blinddoek voor ‘t gelaat binden; opdat hij de vreeselijke oogen niet zou zien. Men vroeg hem naar zijn wapen. Was ‘teen speer of boog, of een slinger, gelijk de knape David had, die Goliath wilde verslaan?

Hij wees op zijn borst, waarop een plank rustte, en niets anders.

“Weet ge dan niet?” — zoo vroeg men hem, “dat de basiliscus stekels heeft? Hij is een groote hagedis, dien ge niet hooren kunt, zoo hij nadert, en zien kunt ge hem ook niet, met uw blinddoek voor het gelaat.”

Hij lachte slechts, zooals een onbezorgde knaap, die ‘s levens strijd en wreedheid nog niet kent, kan lachen. Hij behoorde tot hen, die wereldsche smart tegemoet gaat met een blinddoek voor de oogen, doch met het wapen van reinheid op zijn borst. Men aarzelde. Zou men hem doen dalen, tot voor het vreeselijk monster? Weder lachte hij, en met jongen, lichten tred liep hij naar beneden. De basiliscus hoorden zijn schreden, en hief den kop. Zijn oogen waren vlammen, maar de knaap stierf niet, neen, hij liep zorgeloos, en tastte slechts even. Nog feller vlamden de oogen van den draak, en de jongeling lachte maar.

Langzaam kroop de hagedis naderbij. Zoo de vijand niet stierf door het vuur, zou hij sterven door het vergift. Was er een mensch, die den basiliscus kon ontgaan?

Toen wendde de knaap de plank, die op zijn borst rustte, en hij hield de voorkant naar de richting der duisternis, welke vóór zijn blinddoek was.

De basiliscus snelde op hem toe, en plotseling zag hij zijn eigen oogen, daar het een spiegel was, dien den jongeling met zich had meegedragen, glas der zuiverheid en der waarheid, dat hij voor het monster plaatste.

De vlam, die allen hadden gevoeld, sloeg ‘t eigen lichaam van den basiliscus binnen, en hij werd verteerd tot asch en tot niets.

VIII

Het Popje der Heks

Niet uit alle haneneieren kruipt een basiliscus: ook worden er heksen uit-gebroed, die het vee betooveren, schepen beletten uit te varen, en kinderen kwellen. Een goede honderd jaar geleden heeft er in Bolsward ook zulk een heks gewoond.

Op het Hoog leefde een gelukkig echtpaar met vele, gezonde kinderen. Alleen het jongste was altijd ziek, en de buren zeiden, dat het wel betsjoend kon zijn.

Doch wie was de tsjoenster?

Er woonde in de Witheerensteeg een vriendin der vrouw, die veel van kinderen hield. Ze kwam dikwijls op het Hoog, om een praatje te maken, en dan nam ze het kind, op haar schoot, en ze kuste het met veel liefde. Ze wiegde het in haar armen en zei:

“Do earm skiep. Do earm skiep.”

Als ze zich naar ‘t kind overboog, was er moederliefde in haar blik. Als dokter kwam, schudde ze medelijdend en mistroostig ‘t hoofd, alsof ze zeggen wilde:

“Kun je voor het arme schaap niets doen?”

Wat probeerde men al niet? Duizend middelen, die in dikke boeken staan! Een dokter kan niet helpen, als ‘t kind betsjoend is. Om die ziekte tegen te gaan, heeft men sterkere hulp noodig. De eenige, die raden kan, is de duivelbanner. Deze weet alles en kan de heks verjagen, haar zelfs doen sterven. En wat kan een dokter doen tegen een tsjoenster? Hij gelooft er zelfs niet aan!

“Weet je, wat ik doe?” zei eindelijk de man. “Ik ga den duivelbanner opzoeken.”

Dat dras een wijs besluit. Had hij dit maar eerder gedaan, instee de raad van een dokter op te volgen. Hij ging den volgenden dag op weg, en had wat water van zijn kind meegenomen. Hij liep uren en uren, vóór hij bij den duivelbanner kwam, die onmiddellijk begreep, dat er iets niet in den haak moest zijn. Er was een tsjoenster in het spel. Hij zei het den vader zonder omwegen. Wat te doen? De duivelbanner zei:

“Dat is al heel eenvoudig, man. We zullen haar wel klein krijgen, maar ‘t kind moeten we ook genezen, is nietwaar?”

“Ja,” antwoordde de man.

“Kijk eens, deze kruiden helpen.” De bezweerder gaf hem een klein zakje, zeggend:

“Dat is nummer één. Daarmee moet je de wieg van het kind uitrooken.”

De wieg was ook al behekst. Of ‘t goed was, dat men den duivelbanner om raad had gevraagd!

Schuchter vroeg de man:

“En nummer twee?”

“Nummer twee is dit drankje. Dat moet ‘t kind gebruiken, ‘s morgens op de nuchtere maag, ‘s middags vóór ‘t gaat eten en ‘s avonds voor ‘t gaat slapen. Maar voor ik ‘t vergeet, wanneer de wieg wordt uitgerookt, mag er niets openstaan. En dan is er nog nummer drie.”

“En dat is, nummer drie?”

“Houd de geneesmiddelen in je zak, en loop, zonder je op te houden, recht naar huis. Op de reuk van kruiden komen de heksen af, en raad eens waarom? Ze willen ons werk tegenhouden, die leelijke tjoensters, wanneer het goede is gekocht. Als nu een vrouw op je afkomt, weet je, dat het de heks is. Ga recht door. ‘t Kan niet missen.”

Het was een lange weg, maar de vader nam geen rust, al lokte hem menige herberg. Recht moest hij gaan. Straks moest hij de tsjoenster ontmoeten. Maar wonder! hij kwam geen enkele vrouw tegen, noch aan de Sneekerpoort, noch in de Witheerensteeg en eerst op het Hoog schreed iemand hem voorbij. Het was een vrouw. Ze liep vlak langs hem heen, en stiet hem in de zij. Er rinkelde iets. ‘t Fleschje in zijn zak werd gebroken, en hij gevoelde, dat het drankje wegvloeide. Wat was dat jammer!

Hij vertelde het zijn vrouw dadelijk, toen hij thuiskwam. Zij schudde haar hoofd en riep uit:

“Ja, mijn vriendin was ook al zoo gehaast. Ze moest naar de Witheerensteeg.”

“O! is ‘t die?” vroeg de man, geheel en al ontsteld.

“Wat meen je?”

“Men moet er ‘t beste van hopen,” zuchtte hij. Ze greep hem bij den arm.

“Wat bedoel je toch?.”

Hij vertelde haar, wat de duivelbanner had gezegd, en zij werd angstig. Ze stamelde:

“Je zou zeggen … je zou zeggen ….”

“O! wat zou ‘t me spijten, als zij de heks was — ”

“Denk je dat?”

“‘t Moet wel zoo zijn. Wie zou ‘t anders wezen? Er is me maar één vrouw tegengekomen. En dat ze zoo gauw liep! ‘t Kan niet anders ….”

“En wat moeten we nu met ‘t kind doen?”

“‘t Drankje is weg, maar de kruiden heb ik nog. We kunnen de wieg eerst uitrooken.”

Het was tot midden in den nacht, dat zij ermede wachtten. Alle deuren, alle vensters werden gesloten, ja, het sleutelgat werd met was bestreken. Hoe klein de heks zichzelf ook maakte, naar binnen kon ze niet. Geen doorkomen aan.

Het hielp wel, dat men zoo goed het bevel van den duivelbanner na-kwam. Ja, de duivelbanners zijn de eenigsten, die kunnen helpen.

Men draaide de wieg om en legde de kruiden in ‘t komfoor. Toen de vlam erop, en heel zachtjes begonnen de kruiden te smeulen. Welk een stank, welk een stank! De man en zijn vrouw kregen het er benauwd van, vooral, nadat de rook en smook hoe langer hoe dikker en dichter de kamer doorwolkt hadden. Brrr! En alles dicht …. Het kind kreunde, en buiten werd er aan het slot gemorreld.

“Niet opendoen!” hijgde de man. “De heks.”

Daarmee was het nog lang niet uit. Ineens begonnen buiten katten te blazen en te krijschen en te jammeren … een ware heksensabbath.

De man en zijn vrouw waren het erover eens: de duivelbanner had gelijk. Er waren booze machten in het spel. Het duurde eenigen tijd, vóór de rook was weggetrokken; gelukkig maar, dat men den schoorsteen niet verstopt had. Zoodra de lucht weer zuiver werd, hielden de katten met schreeuwen op, en ook het kind kreunde niet meer.

Heksenwerk moest het heeten en anders niet. Iedereen in Bolsward was het erover eens, en daarom bejegende men den man der tjoenster van alle kanten stug, waar hij den volgenden dag ook kwam. Des avonds trad hij de gelagkamer van de “Valk” binnen en al zijn vrienden zwegen. Als hij tot een hunner sprak, wendde deze ‘t hoofd af. Misschien had een kind op straat hem al nageroepen, misschien had hij het van een der lieftallige lieden gehoord, die gaarne het leed van een ander op de tong proeven. Hij wist, wat er gezegd werd in de stad, en hij besloot zijn vrienden om raad te vragen. Het was een moeilijk geval, want een heks is slim. De waard kwam er ook bij staan, en luisterde toe. Met praatte her en der, roosterde de zaak aan het spit, maar men kon ze niet zoo gauw gebraden krijgen. Wat moest er gedaan worden?

Een der vrienden was een sluwe vogel. Eindelijk had deze de goede raad gevonden.

“Je moet een klein gat in den zolder boren,” zei hij, “zoodat je haar bespieden kunt.”

Iedereen vond het vreemd, dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Het eenvoudigste is altijd het beste op de wereld.

De man wachtte, tot de vrouw was uitgegaan, en toen deed hij, wat zijn vriend hem had geraden, onderwijl denkend:

“Wanneer ze nu meent, dat ik uit ben, zal ik zacht naar boven sluipen, en ik zal van hieruit kunnen zien, wat ze doet, die leelijke heks.”

Een paar avonden later, deed hij, of hij ‘t huis ging verlaten.

“Waar ga je naar toe?” vroeg zij. Hij antwoordde onverschillig:

“Naar “de Valk.” Ik moet kijken, of ‘t bier me vanavond smaakt.”

Zoo namen ze afscheid van elkaar. Zij meende natuurlijk, dat hij weg was, doch hij had de deur natuurlijk niet gesloten. Neen, hij sloop terug, en liep de zoldertrap op. Met zijn oog ging hij op het gat liggen, dat hij een paar dagen geleden had geboord. Een deel der kamer kwam binnen zijn spiedende blik, en hij bemerkte, dat ze opstond, om zich heen keek, en de deuren sloot. De man boven peinsde:

“Haha! ze wil niet gezien worden! Ze heeft wat in den zin.”

Ze ging naar de kast.

“Wat moet ze daar doen?” dacht hij.

Ze opende de kast heel omzichtig. Hij kon net precies onderscheiden, wat ze wegnam. Een heel klein popje, dat in luiers was gewikkeld!

Ze nam het popje op haar schoot en begon het te prikken. Met groote, scherpe spelden prikte ze het. Ze bleef het steken, op ‘t hoofdje, op den rug, op de beentjes, en ‘t kind daarginder op het Hoog werd nu vreeselijk daardoor bezeerd. Luid begon het te krijten en het was niet tot bedaren te brengen, zoolang de tsjoenster pijnigde. De man op zolder wist dit.

Het werd eindelijk de gewone tijd, dat hij uit de herberg kwam. Nu zag de spion boven, dat ze ‘t popje weer in de kast borg. Hij ging kousvoeteling de trap af, en sloop de deur uit. Hij liep even om, en kwam een oogenblikje later doodgemoedereerd terug. Ze had de stoete op tafel staan met geurige boter.

“Zoo — ” glimlachte ze, “ben je al terug?”

Hij antwoordde niet.

“‘t Is vroeg vanavond, of verbeeld ik ‘t me?”

Hij antwoordde niet.

Ze begreep, dat hij iets vermoedde van haar wreed spel: Zwijgend stonden ze tegenover elkaar. Ten laatste beval hij:

“Geef me den sleutel van de kast.” Ze deed heel verwonderd.

“Wat wil je daarmee. Je heb daar toch niets te zoeken?”

“Geef me den sleutel.” Ze trachtte. te schertsen.

“Daar is niets in ….”

“Zoo! is daar niets in? Daar is toch wel wat in?”

“Neen,” zei ze, en diep beet ze met haar tanden in haar lip.

“Och — een kast zonder iets erin. Wat doe je dan met een kast, waar niets in is?”

“Er is wel wat in.”

“Wat is er dan in?”

“Mijn kleeren zijn erin!”

“Laat ze me zien — of is er nog meer in?”

“Ja, een popje, dat ik op straat heb gevonden.”

“Zoo — een popje! Waarom heb je er me niets van gezegd? Hier de sleutel!”

Ze moest hem gehoorzamen, en hij opende de kast. Naar de kleeren keek hij niet. Hij nam het popje in zijn hand, en draaide het om en om.

“Overal zijn speldeprikken,” zei hij. Ze smeekte:

“Geef ‘t mij terug. Geef ‘t mij terug.”

“Dat is niet noodig. Je bent geen kind meer.”

“Ik wou ‘t weggeven.”

“Niet noodig! Ga jij maar naar bed.”

“Geef ‘t mij maar terug.”

“Naar bed! Ik blijf een kwartiertje op.”

“Nee — nee — terug … het popje … terug het popje.” Hij tergde haar.

“Je houdt zooveel van kleine kinderen? Je bent altijd lief tegen kleine kinderen? Ga naar bed.”

Ze schreide. Wat kon ze anders doen? Ze ging schreiend naar bed.

Hij pookte het vuur op en de vlammen laaiden. Hij gooide ‘t popje er midden tusschen.

“Zoo!” riep hij uit.

Hij hoorde, hoe de vrouw in haar bed steunde. Toen begon ze van pijn te schreeuwen. De man bleef natuurlijk heel rustig. Hij zei:

“Ik verbrand het popje maar.”

Hij keek naar de vlammen, die ‘t popje omdansten en grepen in hun begeerenden, verterenden gloed.

Eerst, nadat het tot asch was geworden, wendde hij zich naar het bed. Daar lag de vrouw, met vreeselijke brandwonden, en ze stierf op hetzelfde oogenblik.

IX

De Roode Hemdrok

De vrouw van den predikant in Pietersbierum lag ziek te bed, en ze kon niet slapen. Ze woelde heen en weer, en ze bad om slaap, die haar kon doen vergeten. Wat wilde ze anders dan vergeten, buiten deze wereld van pijn en zorg zijn, al ware het slechts enkele uren? Haar oogen waren wijd-geopend, en ziet! daar spalkte de nacht uiteen.

Midden in de kamer stond een doodkist.

Ze stond op, om te weten, wie gestorven was en ze naderde de kist. Wie lag erin? Zijzelve.

“Moet ik sterven?” dacht ze, en ze wekte haar man.

“Kijk de kist in de kamer,” zei ze. De man richtte zich iets op, en staarde den nacht in, welke voor hem niets was dan het duisterste duister.

“Wat moet ik zien?” vroeg hij verwonderd. Ze antwoordde, in ‘t midden der kamer staande:

“Deze baar, waarin ik als lijk lig.” Hij werd kwaad, en zei korzelig:

“Je verbeeldt je mooie dingen! Schaam je, en ga slapen.”

Langzaam liep ze naar haar bed terug, doch ze wendde zich, zoodra ze weer lag, met het gezicht naar de kist, welke bleef staan. Ze dacht:

“Dus moet ik sterven.”

En ze sliep niet. Korten tijd daarna kwam een man binnen. Hij was gekleed in een rooden hemdrok. Hij bleef even zwijgend staan, en schreed toen rustig naar den schoorsteenmantel. Hij boog zich iets voorover, en ze bemerkte, dat hij iets van den schoorsteenmantel nam, een paar dingen van ijzer. Ze richtte zich iets op, om beter te kunnen zien. Wat waren het? Een paar schroeven. De man in den rooden hemdrok trad statig op de kist toe, en maakte het deksel vast. Iemand — ze onderscheidde niet wie — legde op de dichte baar een witten doek. De dragers kwamen binnen en de kist werd weggedragen.

Toen werd alles stil en duister en gewoon. Wakende wachtte ze den dag af, welke zonder geheimen was. Haar man haalde zijn schouders op, toen ze hem had verteld, hoe de man met zijn rooden hemdrok had gehandeld, en hij zei:

“Zulk een man is er in Pietersbierum niet. Hoe zou hij dus ooit de doodkist kunnen dichtnagelen. Zet zulke beelden uitje hoofd.” De vrouw echter antwoordde:

“Het was waar, zooals ik jou zie.”

Eenigen tijd later werd haar een zoon geboren, en men droeg hem naar de kerk in een roode kapruft. Hij werd gedoopt, en nadat men aan het doopmaal zich had verzadigd, zeide de predikant lachend, want hij geloofde niet in de werkelijkheid van een droom: “Was dit niet de man in den rooden hemdrok, die je lijkkist heeft dichtgeslagen? Kom! dat zal ‘t wel geweest zijn?” Ze staarde hem met groote oogen aan, en zweeg. Hij spotte nog even ten haren koste, maar ze legde de handen in haar schoot.

Hij meende, dat ze wel in stilte de dwaasheid van haar geloof beleed, en hij kwam niet meer op haar woorden terug. Het duurde echter lang, of men hoorde, dat er in het dorp een nieuwe timmerman was komen wonen.

Deze was gekleed in een rooden hemdrok.

Men zag hem ook niet anders dan in den rooden hemdrok.

In zijn werkplaats en op straat droeg hij den rooden hemdrok.

Ze kwam hem tegen, en legde de hand voor haar oogen, gelijk vele menschen doen, die binnen hun geest een herinnering aanschouwen. En ze zeide:

“Dat is de man.”

Echter praatte ze er niet meer over. Een jaar later stierf ze.

De predikant wilde niet, dat haar droom tot waarheid werd, en hij beval:

“Breng de kist in een andere kamer.”

Men wilde hieraan voldoen, en twee dragers namen de kist. De gang echter was nauw, en men stiet de baar bij het draaien tegen den muur. Een der dragers zei:

“De kist kunnen we nergens anders krijgen. De kist moet hier blijven staan.”

Ze droegen ze naar ‘t midden van het vertrek. Daar bleef ze, gelijk de vrouw ze had gezien.

Haar lijk lag in de kist. Het deksel was er nog niet op geschroefd. De predikant riep:

“Leg de schroeven niet op den schoorsteenmantel. Leg de schroeven op de vensterbank.”

“De man met den rooden hemrok trad binnen. Hij bleef op den drempel staan.

“Ik zal de kist dicht-schroeven,” zei hij.

Hij ging naar den schoorsteenmantel. Ja, men had de schroeven op de vensterbank gelegd, doch een paar waren er blijven liggen. Deze nam hij.

Hij liep op kist toe. Met de schroeven, welke hij op den schoorsteenmantel had gevonden, deed hij het deksel op de kist. Iedereen zag het. De predikant riep:

“Er mag geen witte doek op de kist.” Allen knikten met ‘t hoofd. Niemand zou een witte doek op de kist spreiden.

Juist wilde men vertrekken toen nog een vrouw binnentrad. Ze keek naar de kist.

“Dat is niet in orde,” dacht ze. “Zoo zullen we dominé’s vrouw niet uitleiden.”

Ze nam haar witte zakdoek en spreidde deze vroom over de kist.

Allen bogen het hoofd, angstig en berustend tegelijkertijd om het wonder, dat ‘s menschen leven is.

X

Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen

Lang geleden was Westerschouwen op Walcheren een groote visschershaven, welks schepen trotsch de Noordzee bevoeren; zij brachten rijke lading mede, iederen keer, dat ze de haven hadden verlaten, en de visschers werden overmoedig door hun welvaart, wreed en spotziek van nature. Zij meenden, dat geen haven aan de hunne gelijk was, en ze gevoelden zich als trotsche heerschers, die met harde voetstappen over de aarde schrijden.

“Wie is er gelijk aan de visschers van Westerschouwen?” dachten ze.

Eens waren ze er weder uitgegaan, en hun netten deden zij in zee zinken. Het duurde niet lang, of men haalde een der netten op, en men vond een mooie zeemeermin, die smeekte, dat men haar weer zou loslaten. Doch de hoogmoedige schippers lachten slechts en ze togen naar Westerschouwen terug, om hun vangst te toonen. Nimmer, naar hun heugenis, hadden visschers zulk een wonderlijke buit medegevoerd, en hun dronken hoogmoed deed hen lachen om de smart der blanke vrouw.

“Laat me gaan,” zoo riep zij in vertwijfeling, “visschers van Westerschouwen, en ge zult gezegend zijn.”

Een andere stem kwam uit de zee, en hoewel ze zwaarder was van toon, klonk ze als de echo van haar schaamte en haar leed. Men zag buiten boord, en weder lachte men, gelijk sterke mannen kunnen lachen, die zwakken mishandelen.

“Het is de zeemeerman,” riep men elkaar van de schepen toe, “hij zwemt met zijn kind in de armen.”

Groen zijn de haren van de zeemeerman, en gelijk golven, opgeslagen door den Westwind (als er geen zonlicht is over de zee), vloeien ze groen over zijn schuimwitten rug. Het gelaat is bruin van kleur, als een stuk hout, dat veel dagen in zee heeft gedreven, en de baard warrelt er in groene striemen omheen en over.

Het kindje, dat hij in zijn armen droeg, was blank van kopje, rug en beentjes, en het spartelde al aardig mede. Naar haar beide liefsten strekte de zeemeervrouw haar armen uit.

“O!” riep hij weenend, “geef me haar terug, want we waren gelukkig, booze visschers. Wat moet zij bij u doen? Ze zal zeker bij u sterven.”

Geen der wreede menschen antwoordde, en men zeilde de haven tegemoet. De zeemeerman vroeg niets meer, telkens dook hij naar boven, en hij zag alleen maar naar het wijfje, dat bijkans stervende was, en dat hem met haar oogen, reeds omfloerst door den nevel des Doods, trachtte te onderscheiden van zeeschuim en golven.

Dat was een groot gejuich, waarmede de Visschers aan wal sprongen! Een hunner tilde het net hoog, waarin het zeemeerwijfje gevangen was, en hij liet het beschouwen door de dwaas-gierende vrouwen en de verwonderde kinderen. De zeemeerman echter, die nu zeker wist, dat men haar niet uit kortswijl hield, zwom tot dicht bij het strand, en zijn armen strekte hij naar uit, verlangende en vertwijfelende.

“In ‘t riet is ons huis, van schelpen gebouwd, die wij hebben verzameld schelp voor schelp. Haar laatste gedachte zal aan ‘t huis zijn, en wilt gij haar doen sterven dichtbij uw donkere aarde? Hebt erbarmen.”

De vrouwen en de mannen lachten, en ze gevoelden hun macht. Voor teederheid was geen plaats in Westerschouwen, en men bond het net aan den watertoren.

Men zag, hoe de meerman tot vlak bij de haven kwam, en zich zoo hoog oprichtte, als hij kon. Men hoopte, dat hij nog eens zou smeeken om ‘t leven zijner vrouw. Doch hij zweeg en leed haar doodsstrijd mede, en ‘t was voor hem, wat voor een mensch het stroomen van bloed uit een slagader is. Voor haar werd de lucht nevel, en die nevel naderde snel. Ten laatste moest ze er de oogen gansch voor sluiten, en ze stierf met de gedachte aan ‘t schelpenhuis in het riet. Hij zag haar sterven, en strekte zijn armen naar haar uit. Zijn leed was zijn toorn, en zijn toorn zijn leed; één waren ze in zijn ziel.

Nog verder zwom hij in de haven, tot vlak bij de kust. Alle inwoners der machtige stad waren tezamen aan het strand, want allen wilden hun lachlust aan zijn smart verzadigen.

Welke wapens droeg de zeemeerman in zijn handen? Vuur om te verdelgen, golven om te verzwelgen? Zwaard om te houwen, spies om te schieten, bijl om te hakken?

Arme, arme zeemeerman! De menschen konden vrij uit met hem spotten. Ze hadden hem niet te vreezen. Ze wezen naar hem met hun vingers, en schaterden.

Hij stoorde zich niet aan hun hoon. Hij had wapens in de hand, welks macht en geweld de menschen van Westerschouwen nog niet kenden. Even was hij in zee gedoken, en boven gekomen met wier en met zand, dat de wegen naar de zee afsluit. Waar gisteren nog schepen konden varen, keert morgen het zachte zand en het vleiend wier iedere boot.

De zeemeerman tilde zijn handen in de hoogte, en deed het zand en het wier vallen in geulen en ondiepten. Daarbij zong hij:

“Westerschouwen, Westerschouwen,
Het zal u berouwen,
dat ge genomen hebt mijne vrouwe …. Westerschouwen zal daarom vergaan,
de toren alleen zal blijven staan.”

Langzaam zwom hij weg, om alleen te treuren in zijn schelpenhuisje, en niet keerde hij naar Westerschouwen terug. Maar het zand en het wier deden hun stillen en onstuitbaren intocht, winden en stormen en golven dreven het op, tot het de schepen omsloot met worgend geweld.

Toen vloden de menschen uit hun huizen, en het zand stoof op het strand. Het drong op, millioenen van korrelen, het omwoei, het omstoof de woningen, het legde zich in de straten terneder. Als door den storm een dak inviel, boog het zand zich hoog, en stortte door de opening naar beneden. Zoo een drempel vermolmde, een deur uit zijn scharnieren werd gedraaid, warrelde het in de kamers en keukens, en het dekte den vloer. Het werd hooger en hooger, het klom op tegen de wanden, het drong zich in de spleten, ‘t maakte hout en ijzer zwak. Als eindelijk een huis instortte, viel dit in een hoop mullen grond, en het verzonk als een lichte last. Het zand kwam niet, waar de toren stond. De toren werd gespaard, terwijl de stad dieper en dieper daalde. Wel woei het stof even om zijn steenen, doch deze schenen het terug te kaatsen tot daar, waar de huizen begonnen.

XI

De Zeemeermin van Edam

Nog regeerde hertog Albrecht van Beieren over Holland, toen de tijding kwam, dat in het Purmermeer een zeemeermin was gevangen. Zij had geleefd in de Zuiderzee, en ze had zich steeds verborgen, als de visschers kwamen. Zij haatte de menschen. Zij hield alleen van het spel tusschen golven en zonneglans, als ze zwemmende niet wist, of het schuim der zee was of warm licht, waartusschen haar blanke armen kliefden.

De storm kwam op, en de wilde zee brak de dijken. De vloed voerde haar mede, en zij dreef het Purmermeer binnen, willoos, als was ze een stuk hout. Ze kon den weg niet meer terug vinden, en ze dook, om voedsel te vinden. Met mos en zuiver wier was ze bekleed.

Men herstelde de dijken, en de Zuiderzee trad binnen haar gebied terug, onmachtig ten slotte tegen de menschen.

Telkens moest de zeemeermin boven komen; en ze zwom dan rustig voort, totdat menschen naderden. Dan dook ze, zoolang ze kon, en ze werd angstig, als de menschen — meest waren het vrouwen, die booten met vee voortroeiden — haar konden zien. Ze wist niet, dat ook de menschen bang voor haar waren, al was hun nieuwsgierigheid even groot als hun vrees. Telkens dichter kwamen de vrouwen en maagden met haar booten bij de plaats, waar zij zwom, en ze bemerkten, dat het slechts een arme, weerlooze zeemeermin was, en ze kon niets dan plassen en ploeteren in het water.

Eindelijk hadden ze moeds genoeg, om heel dichtbij haar te komen, en met sterke armen hieven ze haar, hoe ze zich ook verzette, binnenboord. Ze voeren met haar in de stad Edam, en iedereen verwonderde zich over haar wezen. Ze trachtte zich verstaanbaar te maken, en men deed moeite haar woorden te begrijpen: deze waren echter zoo vreemd, dat het geen taal van menschen kon zijn.

Men wiesch haar schoon van het wier en het mos, dat haar als een lange, golvende mantel dekte, en men trok haar vrouwenkleederen aan. Ook leerde men haar het voedsel der menschen eten: zij verzadigde er zich aan.

Toch verlangde zij ernaar, om weer in het vrije water te leven, en met wind en golven, haar vrienden te spelen. Telkens liep ze naar buiten, om zich in het meer te werpen met groote moeite hield men haar tegen.

Veel volk kwam haar bezien, en men sprak allerwege van haar.

Ook de bewoners van Haarlem — een machtige stad — hoorden van het wonder vertellen en ze zonden burgers uit, om haar in levenden lijve te aanschouwen. Ze keerden terug en zeiden:

“Het is een mooie zeemeermin, die men ons in Edam getoond heeft.”

“Wanneer het een mooie zeemeermin is,” mompelde een burger, “dan komt ze Haarlem méér toe dan Edam.”

Toen keerden zij, die haar gezien hadden, naar het kleine stadje aan de Zuiderzee terug, en ze vroegen, of Haarlem de zeemeermin bezitten mocht.

De Edammers waren hierover zeer bedroefd. Zij gingen tot de burgers der trotsche stad en vroegen:

“Wilt ge haar hebben?”

“Ja.”

Er was geen keus. De Haarlemmers voerden de blanke buit met zich mede, en ze deed haar intocht in Sint Bavo’s veste.

Daar leerde men haar spinnen op een spinnewiel … rrr! deden de raderen.

Ze leefde er vele jaren lang, en nadat ze was gestorven, begroef men haar op het kerkhof der menschen, want dikwijls had ze het teeken des Kruises gemaakt.

XII

De Zeemeermin van Muiden

Gezongen hebben de zeemeerminnen met haar liefelijke stemmen, zegen en vloek. Ze zijn in veel plaatsen van ons land geweest, en ook naar Muiden zwom een zeemeermin, zingende:

“Muiden zal Muiden blijven,
Muiden zal nooit beklijven.”

Toen verdween ze.

Vele dorpen en steden zijn tot bloei gekomen, doch Muiden is Muiden gebleven, en zonder verandering Muiden, en zal Muiden blijven, tot in eeuwigen dage.

Erasmus

Uit een kruis van ijzer is Erasmus beeld gegoten. Daarom wellicht heeft het een wonderlijke macht.

Een boek draagt hij in zijn hand.

Onbeweeglijk blijft het boek, zoolang Rotterdam gelukkig is. Vrees niet voor het gemeenebest, wanneer het boek niet door de vingers des standbeelds wordt aangeroerd.

Wee! wee u! duizendmaal wee echter, gij trotsche Maasstad, als Erasmus een bladzijde uit zijn boek omdraait, want dan wacht u onheil.

Telkens, als er ongeluk zou komen, las het standbeeld verder.

XIII

Kaïn

Nog is Waleram’s bloed ongewroken. In het land van Limburg klinkt zijn stem, ten Noorden en ten Westen, ten Zuiden en ten Oosten, doch geen echo laat ze na.

Waleram en Reginald van Valkenberg waren twee broeders, en beiden beminden ze met gelijke liefde de dochters des graven van Kleef, Alixe. Zij hadden er nog niet met elkander over gesproken, hoewel zij van oudsher gewoon waren, elkaar hun geheimen te belijden. Zij reden uit, en praatten over jacht en tournooi, over heldendaden en soms over een minstreel, die op het kasteel van Valkenberg had gespeeld, nimmer echter over Alixe van Kleef en hunne liefde.

Een waren zij tezamen zonder doel uitgereden. Er was in beiden een geheime begeerte: dat zij het slot van Kleef mochten bereiken. Zij lachten met elkander om onverschillige dingen. Eindelijk zeide Reginald:

“Het is jammer, dat het slot van Kleef zoo ver verwijderd is. We zouden anders kunnen trachten, er nog vóór den avond te komen.”

Stil besloot Waleram, de wonde niet te toonen, welke hem pijnigde. Hij betoomde zijn verlangen en antwoordde:

“Wat zouden wij in het slot van Kleef moeten vinden, Reginald?”

Zijn broeder haalde diep adem.

“Niets. Ik peinsde alleen over den grooten afstand.”

Het was Waleram’s beurt, om meer te zeggen dan hij wilde:

“Zullen wij een wedstrijd houden, wie ‘t eerst aan ‘t slot van Kleef is?”

Reginald aarzelde. Zou zijn broeder het geheim bemerken, wanneer hij toegaf? Beter ware het onverschilligheid te huichelen.

“Waleram! heden ben ik te moede.”

“Moede — gij moede, Reginald? Als gij niet met me gaat, rijd ik alleen.”

De wedloop begon. Ze zetten hun edele paarden aan, nu eens was Reginald de eerste, dan weder Waleram. Zeker zouden ze tegelijkertijd nog vóór den avond het slot hebben bereikt, zoo Waleram’s paard niet was gestruikeld, en dus Reginald eerder dan hij Kleef binnenreed. Nadat hij zijn naam had geroepen, liet de wachter de slotbrug neer, en de graaf met zijn dochter wachtten hem.

Het was niet met een blijden lach, dat ze hem begroette. Even slechts zag ze hem aan, daarna staarde ze langs hem heen, over den weg, en vroeg:

“Waar is Waleram, uw broeder?”

Liever had hij gewenscht, dat ze hem een dolk in ‘t hart had gestoken. Bekommerde zij zich meer om zijn broeder dan om hem? Drift deed zijn brein duizelen, en eerst met bovenmenschelijke moeite wist hij zich te bedwingen, om arglistig te lachen:

“Ge weet misschien niet, Alixe, dat mijn broeder een slecht ruiter is, zooals hij zich onbekwaam voelt in alle dingen, die eens ridders zijn. Daarom heb ik hem verre achter mij gelaten, temeer, daar mijn verlangen, om hier te zijn, mij aandreef.”

“En hebt ge dan niet op uw broeder gewacht?”

“Mijn verlangen was sterker dan mijn broederliefde.”

“Ge zult wel vermoeid en hongerig zijn van den langen tocht,” sprak de graaf hoffelijk, “volg ons naar de zaal.”

Nauwelijks waren zij gezeten, of de wachter voegde zich bij hen, en meldde, dat een tweede ruiter naderde. Toen schitterde Alixe’s oogen, en vroolijk riep ze:

“Dat is Waleram.”

Hij trad binnen, met stof bedekt, en hinkende. Zij liep hem tegemoet, en heette hem met juichende stem welkom. Reginald wendde zijn blik van hem af; onwillekeurig zette zich Alixe naast Waleram.

“Ik was zeker tegelijkertijd met mijn broeder Reginald gekomen,” zoo sprak hij, “zoo niet mijn paard gestruikeld was. Vandaar ben ik met stof overdekt.”

Alixe zeide:

“Ge zijt ons welkom, hoe ge ook zijt.”

Waleram ging voort:

“Ik was verwonderd, dat mijn broeder mij niet wachtte, en verder reed, zonder zich om mij te bekommeren. Zeker heeft hij niet gezien, dat mijn paard struikelde.”

Reginald hief ‘t hoofd op, en lachte schamper:

“Ik meende, dat hij weder zulk een slechte ruiter was, zooals ik het Alixe heb verhaald. Gewoonlijk laat ik hem ver achter mij, daar ik bedrevener dan hij ben.”

Waleram liet de vuist op tafel zinken, en riep:

“Zoo Reginald mijn broeder niet ware, zou het zwaard tusschen ons beslissen.”

“Vertelt gij het sprookje, dat gij machtiger zijt dan ik, Waleram? De wedstrijd moet nog gestreden worden, waarin gij overwint.”

“Neen!” riep de graaf van Kleef, “zoo moogt gij beiden niet voortgaan. Het is niet goed, als broeders kampen. Beiden zijt ge dappere ridders, en dat moet u genoeg zijn.”

Alixe was opgestaan. Haar stem klonk toornig, terwijl zij uitriep:

“Het is Reginald, die dit begon. Waleram moest antwoorden, daar hij uitgedaagd werd. Het is Reginald, die Waleram den roem niet gunt. Nooit heb ik van hèm gehoord, dat hij Reginald belasterde.” Ze zette zich weder naast Waleram. Zij zwegen allen daarna. Hun gedachten sloten ze op. De broeders aten. Het duister van buiten legde een troebele schaduw door ‘t licht der zaal .

Alixe stond op, en liet de drie mannen tezamen. Aan den drempel wenschte ze hun een goeden nacht. Het was Waleram, dien ze daarbij aanzag.

Nadat zij alleen gelaten waren, duurde het zwijgen voort. Het scheen, of er, toen de nacht genaderd was, geen menschen meer waren, zóó stil bleven zij in hun zwijgen. Eindelijk — met moeite — zacht klonk zijn stem — was het de graaf van Kleef, die sprak.

“Broeders! Waleram en Reginald — bij alles, wat u heilig is en mij, gaarne gaf ik u beiden mijn dochter, Alixe, als dit mogelijk was. Daar Gods bestuur niet veranderd kan worden, zeg ik u, dat mijn dochter hem kan kiezen, dien ze mint. Zweer het mij, dat gij elkander als broeders zult liefhebben, welken man zij ook nemen wil. Want zoowaar als de vriendschap van vele mannen door de liefde verdwijnt, zoo zeg ik u als oud man: verwerp de vriendschap nooit lichtvaardig.”

De twee broeders zwegen, en de graaf ging voort als een smeekeling:

“Zweer het mij, Waleram en Reginald, dat gij elkander — ”

“Waarom noemt ge den naam van Waleram het eerst?” riep Reginald rauw. “Hebt gij hem evenals Alixe meer lief dan mij? Ge denkt het eerst over hem.”

Waleram liet zijn vuist op tafel zinken.

“Ik duld uw beleedigingen niet meer, en ik noem u geen broeder. Zoo gij mij Alixe niet gunt, zij er vijandschap tusschen ons.”

“Ik neem uw uitdaging aan, wanneer Alixe heeft verklaard, wie ze liefheeft, mij of u! Van dat oogenblik zijn wij vijanden van elkander.”

“Niet zoo,” smeekte, de graaf van Kleef, “liever heb ik, dat geen van beiden mijn dochter verwerven zal.”

Zij drieën wisten, dat het onheil niet te keeren viel. Den volgenden morgen reden de beide broeders heen, en Alixe’s stem zong achter hen:

“Waleram! keer spoedig bij ons weder. Waleram! keer spoedig bij ons weder. Reginald … Waleram! Waleram!” Waleram.”

Het was kort daarna, dat Alixe Waleram beloofde, zijn vrouw te worden. Reginald vluchtte uit het land, en men was daarom gelukkig. “Want” — zoo meende men — “nu zal hij zichzelf tegen een booze daad willen beschermen. Over eenige jaren zal hij op den Valkenberg terugkeeren, en de twee broeders zullen weder tezamen uitrijden, gelijk ‘t hun gewoonte was.” Sommigen zeiden, dat hij als boeteling ter bedevaart was getrokken, en zeker is het, dat Waleram en Alixe op hun huwelijksdag niets wisten dan hun geluk, en zich niet om het loerende gevaar bekommerden.

In den nacht reden ze naar het slot van Valkenberg. Zij zetten hun paarden tot meerderen spoed aan, en heel hun geluk lag besloten in ‘t ééne verlangen: dat ze uit de verte de tinnen en torens mochten zien rijzen uit het duister van den maanlicht-nevel. Woorden kenden zij niet meer.

Stapvoets deden ze hun paarden over de brug rijden. Alles was stil. Tastend in den donker, vast-omsloten, naderden zij het slaapvertrek.

Toen ontviel zij zijn armen. Hij zocht in den diepen nacht naar haar, waar zij gevallen was.

“Alixe!” riep hij.

Hij hoorde haar stem, verre —

“Vaarwel Waleram! Uw broeder — Zijn dolk was scherp — Waleram … vaarwel!”

Hij voelde, dat hij bij den keel werd gevat. Hij wilde zich verweren. Hij tuimelde over ‘t lichaam van Alixe, achterover … de linkerhand van zijn broeder omknelde zijn keel … de rechter, met het mes gewapend, zocht en vond zijn hart. Even nog snikte hij ….

“Broeder! gij hebt ons vermoord. Wraak over u!”

Reginald rende heen. Bij den maanlichten weg was een kleine beek. Hij boog zich voorover, en waschte zijn bebloede handen.

O wonder! toen hij de handen ophief, zag hij, dat het bloed niet verdwenen was. Nogmaals neigde hij zich; en legde de handen neer in de wild-stroomende beek. Het water sloeg over zijn vingers, langs zijn vingers —

Hij trok nu weder zijn handen naar zich toe. Het bloed stroomde op den grond. Het bloed bleef op de huid, en geen enkel waterdropje mengde er zich door.

Dichtbij de plaats, waar hij stond, woonde een kluizenaar. Tot hem ging Reginald, en wankelend trad hij de eenzame cel binnen. Hij toonde hem de bebloede hand.

“Vader!” zoo weende hij, “ziet mijne handen, rood van bloed. Ik heb mijn broeder vermoord — red mijn ziel. Bid, dat mijn handen weder worden als weleer. Bid voor mij, en geef mij uitkomst.”

“Zulk een zonde,” huiverde de kluizenaar, “is niet in mijn macht, om te vergeven. Ik zal echter voor u bidden, van dezen avond tot aan den morgen, en misschien, dat God uitkomst geeft.”

Hij zonk op zijn knieën neder, zijn handen hemelwaarts vouwend. Hij smeekte voor den armen zondaar om God’s ontferming. Doch God antwoordde hem niet, tot den morgen, nadat hij den geheelen nacht niets had gedaan dan bidden.

Het was licht, toen hij opstond.

“Hoe vreeselijk telt uwe zonde bij God, die Kaïn niet heeft vergeven. Één antwoord is er gekomen, ridder — moge zij tot uw heil strekken. Reis Noordwaarts, steeds naar het Noorden — het is ‘t eenige, dat ik u zeggen kan.”

Ze scheidden.

Hij trok Noordwaarts.

Hij kwam door kleine dorpen en door groote steden. Landen, waarvan hij nooit had gehoord, zwierf hij door. Hij at niet en rustte niet. Wanneer hij honger had, of slaap zwaar over zijn oogleden lag, zijn ziel met nevelen vullend, rook hij aan zijn handen, en de geur van het bloed dreef hem. Menigmaal was er een schaduw in het bosch, welke hij voorbijging — en dan had hij een duizeling, die dreigde hem neder te storten. Dan keek hij naar zijn roode hand.

Soms, in een stad, hoorde hij den lach van een vrouw, en hij wilde stil-staan, om haar te bezien. Zoo schoon was die lach —

Eens sprak een meisje tot hem. Haar stem klonk als die van Alixe.

“Waar wilt gij heen-gaan, ridder? Blijf bij mij.”

Hij zag naar zijn hand.

“Waarom zwijgt gij, ridder? Als ge me aanziet, hebt gij me lief.”

Hij wendde zijn schuwen blik naar haar. Hij had het willen zweren, dat het Alixe was, die naast hem schreed. Hij bedwong zich met alle kracht.

“Ga heen, Alixe, of wie gij zijt. Mijn ziel moet rust vinden, mijnhanden moeten van het bloed bevrijd worden.”

Als een nevel week ze.

Vele andere verzoekingen kwamen tot hem.

In een uur van wreeden honger, kwam hij een bakkerswinkel voorbij. Een milde geur vulde de straat. Hij gevoelde met schrik, dat hij alles voor één bete broods zou kunnen vergeten. Hij sloeg zijn handen aan den mond, en likte het bloed. Toen moest hij Noordwaarts trekken, en als een damp, die door zwaren wind wordt bewogen, vervloog de geur van het brood.

Voor den ingang van een bosch, wachtte hem eens een ridder. De punt van zijn zwaard was naar hem gericht, en hij riep met luide stem:

“Reginald van Valkenberg! ge zult moeten strijden, vóór ge hier binnentreedt.”

Vertoornd over zulk een beleediging, wilde ook hij zijn wapen vatten, en met den vreemden ridder strijden. Op hetzelfde oogenblik, bedacht hij, dat het bloed van zijn broeder aan zijn hand kleefde, en hij peinsde in zichzelf:

“Beter is het te sterven dan te leven. Misschien is dit wel God’s wil, dat hij mij dooden zal. Doch mij is bevolen, Noordwaarts te trekken.”

Hij ging verder en zonder aarzelen liep hij den vreemden ridder tegemoet. Hij verwachtte, dat het zwaard hem door ‘t hart zou gaan. Dit gebeurde niet. Het paard en de dreigende ruiter aan den ingang van het bosch gleden weg als een klein wolkje aan de blauwe lucht — Geen hinderpaal bestond er voor hem.

Nadat vele dagen weder waren voorbij gegaan, zag hij aan den weg een schoone jonkvrouw liggen, wier handen en voeten gebonden waren.

“Red me” — aldus smeekte ze, “een draak bewaakt mij, en eeuwig zal ik geboeid blijven, als ik niet verlost word.”

Het was hem, of hij uit een droom ontwaakte. Reeds wilde hij zijn stem doen klinken, en haar vragen, waar zich de draak ophield. Hij gevoelde met blijdschap, dat hij moedig was. Hij zou in staat zijn, den draak te overwinnen. Vóórdat hij echter zijn zwaard trok, zag hij zijn handen, en ‘t bloed stroomde op den grond. Hij sprak geen woord, en volgde zijn noodlot. Haar stem klonk thans achter hem:

“Lafaard! uw moeder zal zich schamen, dat gij haar zoon zijt.”

Zonder om te zien, liep hij verder. Eensklaps hield de stem op, en hij wist ook, dat deze vrouw niet had bestaan, en dat hij weder zichzelf had overwonnen.

Hij trok Noordwaarts.

Eindelijk zag hij in de verte een blauwe streep, lager dan de weg, waarop hij ging. Verwonderd bemerkte hij, dat de blauwheid niet hoog was, zoodat het geen woud of berg kon zijn, die hem tegen wilden houden, en ook was het niet de horizon, daar de lijn te strak was gespannen en er geen nevel aan rustte.

Wat was het daar vóór hem?

Hij hoorde een geruisch, dat aan den stormwind deed denken. Doch zelfs bij den hevigen stormwind zijn er seconden, dat het gerucht luwt. Hier was het een geluid, dat staag aanhield, en zichzelven gelijk bleef.

Plots doordrong het zijn bewustzijn, dat het de zee was, vóór hem. Het was de wijde zee en de klank der zee. Het verbaasde hem, dat er geen schip op dreef. Zou het zijn dood zijn, Noordwaarts trekkend, te verdrinken? Of zou al dit water het bloed van zijne handen kunnen wasschen? Al dit water …?

Toen zag hij, dat er aan het strand een boot lag. Hoe ze daar zoo plots was gekomen, wist hij niet. Op het vaartuig stond een man.

Hij naderde.

De man riep:

“Ben je daar eindelijk, Reginald van Valkenberg? Ik heb lang op je gewacht.”

“Wie zijt gij?” vroeg de ridder.

“Kom bij mij.”

Zóó gebiedend werd dit gezegd, dat Reginald gehoorzaamde.

“Ga mede.”

Reginald volgde hem. De boot schommelde — en voer weg naar de wijde zee.

In de verte was een groot schip. De wind sloeg bol door de zeilen.

De man noodigde hem met een stil gebaar, dat hij op het schip zou overgaan, en hij liep hem voor naar’t onderste ruim. Daar verdween hij.

Er stond een tafel en stoelen. Twee gedaanten, een witte en een zwarte, zaten aan de tafel en wezen hem zijn plaats.

De zwarte gedaante haalde een paar beenen dobbelsteenen voor den dag, en zij en de ridder begonnen te spelen om Reginald’s ziel.

Zonder stuurman en roer vaart het schip, nu al bijna zevenhonderdjaren. Zevenhonderdjaren wordt er gespeeld om Reginald’s ziel, en eerst op den jongsten dag zal het spel eindigen.

In Limburg klinkt Waleram’s stem, en ze roept ten Noorden en ten Westen, ten Zuiden en ten Oosten:

“Moord! moord!”

Twee lichten dwalen, als de stem, die geen echo heeft, klinkt.

En dit zal duren tot den jongsten dag.

XIV

Det Heilig Hout van Dordrecht

Weet, alle Christenmenschen, dat op de wijze, hierna verteld, in Dordrecht is gebracht het waarachtig Heilig Hout, ofte een stuk van het Heilige Kruis.

Lang geleden woonde er in Dordrecht een eerlijk jongeling, Claes Scoutet was zijn naam; en hij diende zijn meester vele jaren lang, onderdanig en getrouw.

Van zijn onovertref bare deugd vertelde men veel goeds, zoodat ook een machtig Lombardijnsch koopman over hem hoorde spreken; bij hem trad Claes Scoutet in dienst als knecht en klerk. De koopman vertrouwde hem na korten tijd volkomen, en had hem lief, of het een zoon van hem ware. Zij beiden dan dreven handel in Lombardije, ver weg gelegen.

Na eenigen tijd vertrokken de Lombard en Claes, naar een land van heidenen, en daar verkochten zij juweelen aan allen, die deze zaken begeerden. Ze leerden de taal der heidenen, en werden met hen bevriend. Zij dreven eerlijken handel, zoodat de groote Soudaan of Vorst van Babylonië met zijn vrouw en zijn dochter over hen hoorden spreken. De vrouwen hebben de schittering lief, en de vrouw en de dochter des Soudaans bedachten vele listen, om de juweelen te verkrijgen, die de koopman bij zich had. Ze fluisterden en monkelden onder elkaar, en wat de twee sluwe vorstinnen bedachten, is waard om te vermelden.

Ze lieten den koopman komen, en lachten hem toe, en voerden het met vleiende woorden in zijn geest, dat hij met den Soudaan van Babylonië zou spreken.

“Wek op den Soudaan,” zoo zeiden zij, “dat hij zijn schepter zal doen vermaken. Fij! hoe plomp is hij voor zulk een heerscher.”

Toen nu de Soudaan had toegestemd — want welke man is tegen de list van vrouwen bestand? — dat hij zijn schepter zou doen vermaken, liet zijn dochter den jongen Claes bij zich komen, en ze zeide:

“Onder het goud en de diamanten en paarlen van den schepter is een groot stuk van ‘t hout verborgen, waaraan de God der Christenen is gestorven.”

Waarom sprak dit de dochter des Soudaans? Opdat ze enkele juweelen van Claes te goedkooper zou krijgen, want ze wist wel, dat hij begeerig naar het hout was, en ook zeide ze het, daar haar ziel gewend was naar het zalige Christen-geloof.

Aldus was het, dat de koopman zijn juweelen gaf in pand voor den schepter, en dat ze afscheid van den Soudaan namen, die hun mede gaf twee trouwe heidensche knechten en een brief van vrijgeleide, om te reizen door het land der Arabieren, die zeer wreed zijn; zeven kameelen schonk de Soudaan hun bovendien.

Toen de koopman en Claes halverwege Alkarië en Jeruzalem waren gekomen, wat geschiedde er? De koopman werd ziek aan den menisoen, en stierf, na zijn ziel te hebben gegeven in de handen Gods.

Mogen allen, die God vreezen, sterven, als hij.

Ze waren nog twaalf dagreizen van Jeruzalem, en ook een der trouwe heidensche knechten werd ziek, en stierf aan den menisoen. Nu was Claes bijna alleen in ‘t land der Arabieren; in den nacht brak hij het heilige hout, God smeekende om genade, want anders wist hij niet te doen. De stukken verborg hij onder zijn kleeren.

Den dag daarop maakte hij zich gereed om naar Jeruzalem te trekken, waar hij zonder veel avonturen aankwam, en vandaar reisde hij naar Jaffa, waar hij een schip vond.

Hij vroeg de bootslieden:

“Waarheen gaat dit schip?” En ze antwoordden hem:

“Naar Venetië.”

Nauwelijks had hij plaats genomen, of de wind werd goed, en waaiende, waaiende, dreef de wind ‘t schip in zoo korten tijd naar Venetië, dat het zeer mirakelijk was, een mirakel Gods.

In Venetië ontmoette hij alras een goed man, die met een groot schip naar Londen wilde varen. Londen is een stad in Engeland.

Claes ging dan scheepwaart, en de wind woei. Zij kwamen in zoo korten tijd in Engeland, dat iedereen, die ‘t hoorde, zich verbaasde. En Claes ging naar Dover, en vandaar naar Vlaanderen, en hij kwam in Brugge aan. Daar borg hij ‘t hout in een gesloten kist, en hij trok naar Armegië en naar andere landen, drijvende koopmanschap, totdat de tijd was gekomen, om te huwen: want hij had gelds genoeg. Zijn oogen zochten, en ze vonden een jong meisje, Margaretha Tristram was haar naam, en na Claes’ dood is zij getrouwd met Uutenhoven.

Toen Claes twee jaren met haar in den echt had geleefd, toonde hij haar het kistje, waarin geborgen was het heilige hout, en hij zeide tot haar:

“Ik ga naar Dordrecht, omdat ik daar geboren ben, en ik neem mee een stuk van het kruis.”

Hij ging voor het kapittel der Groote Kerk, en hij deed de kerkmeesters beloven, dat zij voor hem en zijn gezin zouden bidden en doen bidden, eeuwiglijk. En zij beloofden het hem. Op deze voorwaarden gaf Claes de kerk een stuk van ‘t kruis onzes Heeren, Jesu Christi.

De kerkmeesters lieten maken een kruis van fijn goud, waarin zij het heilig hout legden, en ze zetten het kruis op een altaar, het altaar van den Heiligen Hout, aan de noordzijde.

Dus alle geloovigen wilt aanbidden het Heilige Hout, waarin onze zaligheid is gewrocht.

En in ‘t jaar één duizend vierhonderd zeven en vijftig verbrandde de Groote Kerk met alle andere huizen, groote en kleine, staande aan de poortzijde, en de huizen van de Vuylpoort tot aan het Minnebroedersklooster.

En alles wat in de Groote Kerk was, verbrandde, behalve steen en ijzer. Zilver, goud, koper, lood, en de klokken smolten en alles, wat het Heilig hout bevatte, ja het verbrandde of smolt. Alleen ‘t Heilig hout spaarde God.

Toen de brand over was, trok de deken der kerk, meester jan van Egmond Aalbertsz — een zeer vroom man — met vele Heeren en burgers, en kerkmeesters, Willem Duyck, den zoon van Arend Duyck en vrouwe van Naarssen, en jan van Muylwijck, die later de banier heeft gedragen voor Utrecht en Deventer, en met ontelbaar volk, wereldlijk en geestelijk, en ze zochten ‘t in de asch voor het verbrande altaar.

En toen ze ‘t vonden, was ‘t week, of ‘t van was geweest ware, maar daarna werd het hard en stijf als hout. Men toonde het aan het volk, en daarna elken Goeden Vrijdag en op den Paaschdag.

Het heilig hout heeft Claes Scoutet de kerk gegeven, en hij was vroeger een burger van Dordrecht, en hij toog naar Brugge. Brugge is een stad in Vlaanderen.

Aldaar werd hij burger en hij stierf aldaar.

God zij zijn ziel genadig. Deo gratias.

XV

Maria, het Venster

Er was een geleerd man, rijk van goed, maar onrein van leven. Al zijn geld verspilde hij in zonde. En toen hij niets meer had, was hij bedroefd en ver van der menschen huizen ging hij in eenzaamheid. Niet wist hij, wat te beginnen zonder rijkdom, en alles wilde hij bedrijven, om het geld weder te winnen. De Duivel kwam tot hem, zeggend:

“Waarom ben je zoo droeve?”

De geleerde man vertelde hem, wat er was geschied. De duivel sprak:

“Wil je doen, wat ik, raad — ik zal je geven aan rijkdom genoeg.”

De man beloofde, dat hij den raad wilde opvolgen, wat het ook wezen mocht.

“Dan moet je God verzaken en Zijne moeder Maria,” zeide de Duivel.

Op dezen raad verzaakte hij zijn God, maar met zware moeite kwam hij ertoe, om Maria, de moeder Gods, te verzaken. Maar hij verzaakte Haar om der wille van den rijkdom. Daarom gaf de Duivel hem veel goud, en hij leefde een langen tijd in groote zonde. Ten laatste keerde hij tot zichzelven in:

“O! onzalig mensch, wat heb je gedaan? Je hebt God verzaakt en Zijn moeder Maria. Sterf je in deze zonden, zoo ben je eeuwig verdoemd.”

Hij ging in een kerk en viel op zijn knieën voor het beeld van Maria en smeekte zeer innig, dat Zij zich zijner zou ontfermen en voor hem bidden zoude. Hij liet niet af, bad altijd en bedreef grooten rouw vanwege zijn zonde. Ten laatste sprak de barmhartige moeder Gods tot den armen zondaar:

“Ik kan u niet helpen, want gij hebt uw God en uw Schepper en mij verzaakt.”

“O waarde moeder Gods, gij moet mij helpen, want anders ben ik verdoemd voor eeuwig.”

“Ik kan u niet helpen, want gij hebt het niet verdiend, dat men u helpen zal.”

“O Maria, hoe is Uw naam en hoe pleegt men U te noemen?”

“Sommigen noemen mij de moeder Gods, anderen de vrouwe der engelen of de koningin van het Hemelrijk of een ster der zee of de lieve moeder Gods Maria.”

“O! waarde moeder Gods Maria — Gij hebt nog een anderen naam, zooals het staat in salve regina.”

“Men noemt mij ook de barmhartige moeder Gods.”

“O lieve Maria en moeder der barmhartigheid, dien naam meen ik en ik hoop, dat Gij dien door mij niet zult verliezen. En zoo Gij mij niet helpt, verliest Gij Uwen goeden naam.”

Toen sprak Maria, de moeder Gods, tot haar lief kind Jezus:

“O! lief kind, ontferm U over dezen zondaar.”

“Lieve moeder, hij heeft mij verzaakt, ik keur hem geen genade waardig.”

Toen nam het beeld van Maria haar lieve kind Jezus en zette het op het Altaar, en knielde neder voor het Altaar, biddend zonder einde, en zeggend:

“Lieve kind! ontferm U over den zondaar.”

“Lieve moeder, de deur des hemels is hem ontzegd.”

“Lieve kind, is hem de deur ontzegd, laat mij dan het venster wezen, opdat hij door Mij mag komen in het eeuwige leven. Want ik ben het venster des Hemels.”

“Lieve moeder! ik zal Uwen wil doen.”

Maria, de barmhartige moeder Gods, zeide tot den zondaar:

“Ga heen en wil niet meer zonde bedrijven. Maar biecht uw boosheid en beter uw leven.”

De man dankte en loofde Maria, de moeder Gods en ging blijde en vertroost heen. Hij ontdeed zich van al het goed des Duivels, en hij ging in een klooster, waar hij God en Maria diende en zijn zondig leven beterde.

XVI

Brammert en Ellert

Tusschen Schoonloo en Zweel bevindt zich een groot veld, daar staan geen huizen op, en wegen loopen er weinig door: hij, die er gaat, moet niet bang zijn voor de eenzaamheid.

Eens huisden er twee reuzen, Brammert en Ellert heetten ze. Brammert was zoo groot, dat hij de heele breedte der vlakte vulde, als hij terneer lag: dan rustte Ellert in de lengte, en zóó bemerkte één van beiden steeds of er iemand aankwam, dien zij konden berooven: òf Ellert wist het òf Brammert, doch één van de beiden altijd.

‘s Daags spanden zij touwen in het veld, en ze bonden er ongewijde klokken aan. Wanneer nu een mensch naderde, liep hij immer tegen een touw, de klokken begonnen te klinken en Brammert en Ellert snelden naar de richting, waar ze het geluid hadden gehoord; menigen schat hadden ze in den loop der tijden vergaard. Tevreden echter waren zij niet. Want ze roofden en moordden geenszins dáárom. Ze roofden en moordden, wijl hun was geprofeteerd, dat eens iemand door het veld zou trekken met den sleutel tot het geluk bij zich. Dien sleutel wilden ze hebben, en ze waren teleurgesteld, wanneer ze een reiziger hadden gedood, bij wien ze slechts goud en zilver vonden …. Ze waren ook steeds naijverig op elkander, daar ieder hunner meende, dat de ander zich op slinksche wijze van den sleutel had meester gemaakt, en er niets over had gezegd. Ze bewaakten elkander, als twee honden, wien het te doen is om dezelfde prooi, ze waren elkaar’s schaduw, als twee gevangenen waren zij, door één keten gebonden.

Eens in een donkeren nacht had Brammert, de vader, die drie duim kleiner was dan Ellert, maar daarvoor in de plaats drie duim hersenen meer bezat, een ridder vermoord, en het duurde — daar Ellert niet dadelijk wakker was geworden — eenigen tijd voor ook de zoon het lijk ontdekte.

Ze hadden een beurs gevonden, zóó gevuld met goud, als een versche bron met water. Maar Ellert — met zijn domme verstand (had hij niet drie duim minder aan hersenen?) — dacht dadelijk, dat Brammert den sleutel had, en hij zeide tot zichzelf:

“Eerst moet ik probeeren, of Brammert het mij goedschiks bekennen zal, ik zal morgen net doen, of hij zijn geheim in den slaap heeft verraden.

Ze legden zich ter rusten, en ze snurkten zoo luid, dat de vogels den volgenden ochtend te verdoofd waren om te zingen. Toen riep Ellert Brammert met luide stem toe:

“Je hebt ook aardig gedroomd, vadertje.”

“Wat meen je daarmee, zoonlief?” vroeg Brammert.

“Ik hebt wel gehoord, datje den sleutel gevonden hebt.”

“Ik den sleutel gevonden, zoonlief? Welnee goud en zilver, anders had de man niet bij zich en dat is niet veel.”

“Kom, kereltje, wij behoeven elkaar niets wijs te maken. Beken nu maar, dat jij den sleutel hebt gevonden, en dan praten wij er geen woord meer over.”

“Haha,” dacht Brammert, die de slimste was, “nu verklap je jezelf, zoonlief. — Jij hebt het op mijn leven gemunt, zoodra ik den sleutel in mijn bezit heb.” Dit dacht hij, hij sprak echter:

“Meen je, dat ik jou ‘t nu zal vertellen, als ik den sleutel heb? Nee! Wanneer ik hem vind, mag jij hem bewaren, omdat jij de grootste en de sterkste bent van ons tweeën. Ik ben drie duim kleiner dan jij, en ik voel me te zwak voor een zoo zware taak.”

Dit geloofde Ellert met zijn domme verstand, totdat er een paar dagen later een koopman door het veld zwierf, en Brammert de eerste was, die van het buitenkansje profijt trok. Toen Ellert naderde, was moord en roof reeds geschied, en weder wantrouwde de zoon den vader.

“Waarom,” peinsde hij, “is Brammert altijd de eerste? Dat is gemakkelijk te begrijpen … hij wil den sleutel hebben, en mij die niet geven.” Hij sliep den geheelen nacht niet, omdat hij er voortdurend over nadacht, hoe hij zijn vader tot een bekentenis moest bewegen. Eindelijk, de zon was reeds lang opgegaan, en hij had maar altijd liggen peinzen over het moeilijke vraagstuk! ging hij naar hem toe, en zeide:

“Weet je, vadertje, wat ik vannacht gedroomd heb?”

“Hoe zou ik dat weten, zoonlief?” vroeg Brammert, die had geleerd, dat je met vragen verder in de wereld komt dan met antwoorden.

“Ik heb gedroomd, dat jij den sleutel gevonden hebt.”

“Hoe zou ik dien hebben kunnen vinden?”

“Bij den koopman!”

“Die had veel te veel geld bij zich. Die werd veel te veel door zorgen gekweld.”

“Daar heb je gelijk in, vadertje. Neen! dan heb ik verkeerd gedroomd.”

In zichzelf lachte hij, en hij overlegde:

“De derde keer zal hij zeker door de mand vallen. Dan behoef ik heelemaal niet meer op antwoord te wachten, hij zal het mij argeloos vertellen, en ik zal hem dooden om alleen den sleutel te hebben. Laat er één mensch ter wereld komen, die me daarna den sleutel afneemt. Mijn vuisten zijn sterker dan smidshamers, de spieren van mijn armen zijn zwaarden gelijk, en wie durft me trouwens aan te vallen? Zelfs vadertje dood ik in den eerlijken strijd, omdat ik drie duim grooter ben dan hij.” Had hij echter geweten, hoe Brammert terzelfder tijd over hèm dacht, hij zou zich nog zoo zeker niet van de overwinning hebben gevoeld.

“Zoonlief denkt, dat hij de geheele wereld met kracht kan overwinnen. Of hij niet weet, dat ik drie duim hersenen meer heb dan hij …. Hoe kom ik aan zulk een dommen zoon?”

Er was nu vijandschap en wantrouwen tusschen hen en ze gevoelden lust elkander te verlaten. Zeker hadden ze dit gedaan, wanneer niet beiden naar den sleutel hadden verlangd. Ze gunden elkaar niets, zwijgend volvoerden zij hun booze daden, niet meer met de sympathie, die kwade menschen verbindt. Ja, in Ellert was de geheime wensch verscholen, Brammert te dooden. Indien hij had gedurfd, zou hij geen oogenblik hebben geaarzeld. Zijn geweten had hij verloren en de stemmen, die spraken in zijn geest, hitsten hem aan tot bloedige dingen. Hij had gezworen, nooit zijn handen te wasschen, opdat ze de kleur en den geur van ‘t bloed zouden behouden.

Brammert bemerkte wel, dat Ellert door wreede lusten werd gekweld: hij zag het aan de oogen, waarover de diepe schaduw van een fellen gloed lag; ook aan de korte, roode vingers, die zich telkens en telkens klemden in de palm zijner hand, en aan de wijze, waarop de dikke lippen zich openden, dat de witte tanden grijnzend bloot-kwamen, aan den peinzenden glimlach, die lag langs mond en wang.

Hij wist ‘t, en ‘t gonsde in zijn hersenen:

“Hij durft mij niet te vermoorden, omdat ik verstandiger ben dan hij. Hij weet, dat ik zijn kracht door mijn slimheid weerstaan kan. Wanneer ik waak en op mijn hoede ben, als hij dicht bij mij is, overwint hij me niet.”
Eens kwam er een jong meisje, dat men niet gewaarschuwd had, van het dorp Sleen in het veld. Ze raakte een touw aan en dadelijk begonnen de klokken te luiden.

Brammert en Ellert schoten toe.

Het meisje wilde vluchten, ze liep over den weg — een vervolgd mensch: de doodsangst was in haar bloed. Met één sprong was Ellert, de grootste der twee reuzen, bij haar! hij greep haar handen vast en lachte.

“Dat hebben wij nooit gehad, een vrouw op ‘t veld. Nu hebben wij iemand, die ons het eten kan bereiden en ons de voeten kan wasschen, als ze gewond zijn,” schertste hij.

“Laat mij gaan” smeekte het meisje.

“Je laten gaan? We zijn veel te blij, dat we je hebben. We zullen je ook niet dood maken.

Het meisje boog de handen voor het gezicht en weende. Nog nooit hadden Brammert en Ellert tranen gezien, wel hadden ze kreten gehoord van vrees en verdoemenis, doch nooit van smart. Ellert stond te grinneken: “Zoo’n buit hebben we nog nooit gehad, vadertje. En ‘t mooiste is, dat ze geen geld heeft, en dat ze den sleutel tot ‘t geluk niet bij zich kan hebben, want dan zou ze er wel gelukkiger uitzien. Alleen, omdat er nog nooit een vrouw op ‘t veld geweest is, zullen wij haar houden.”

Brammert zag haar aan, en er was een vreemde vriendelijkheid in zijn blik: Zooals dikwijls, wanneer een sterk mensch een klein en ongelukkig schepsel ontmoet …. Een stille glimlach, en een trotsch medelijden was achter in de iris zijner oogen. Het meisje keek naar hem op, vertrouwend, en misschien gevoelde ze wel dadelijk, dat, al was Ellert sterker, en oogenschijnlijk machtiger, om haar te beschermen, Brammert drie duim hersenen meer bezat, en hij gezind was tot teerheid. In de dagen, die volgden, vergat Ellert den sleutel tot het geluk … Een doffe pijn was er om zijn hart … dat het jonge meisje glimlachte, wanneer zij bij Brammert was, en weende, als Ellert haar naderde. Somber staarde hij naar Brammert, wiens gezicht veranderd scheen. Nu geleek hij een mensch, wien alle wenschen zijn vervuld. En eensklaps, gelijk een pijl, die tròf, schoot hem van binnen-uit zijn ziel de gedachte in den geest, dat Brammert den sleutel tot het geluk had gevonden, en dat hij-zelf er van verstoken zou zijn tot in het eind zijner dagen.

Eenzaam liep hij over ‘t veld, en hij steunde luid als de stormwind. Voor hij begreep, wat er gebeurde, vielen er tranen, zoo groot als mansvuisten, langs zijn wangen, en hij weende van smart, als ‘t jonge meisje had gedaan.

“Brammert heeft den sleutel tot ‘t geluk,” schokte het op in zijn brein, “en ik mag toekijken …. Hoe moet ik me er van meester maken? Ik wil zoo graag …. Ik gun hem den sleutel niet. Ik zal hem dooden, zoodra ik kan.”

Hij rook aan zijn handen, die als bloed waren.

“Vannacht nog,” fluisterde een booze stem, “als hij nederligt, ‘t hoofd op den heuvel, sla ik hem een ijzeren pin door de hersenen, en nooit meer zal hij opstaan: Ik zal hem den sleutel ontrooven, zoodra hij dood ternederligt.”

Brammert droomde met open oogen. Hij vermoedde nu niet, dat Ellert hem wilde vermoorden. Hij dronk het geluk, tot het overschuimde in zijn ziel. Hij wilde nooit meer rooven en branden, hij wilde het veld verlaten, verre zijn van zijn verleden.

Het was de laatste nacht, dat hij nog op ‘t land doorbracht.

Zijn hoofd lag achterover op den breeden heuvel, die nog altijd de Brammertshoop wordt genoemd. Hij wasbedwelmd door zijn geluk, diep en zwaar zonken zijn droomen in zijn bewustzijn. Het maanlicht scheen, toen Ellert dicht-bij sloop en zich over hem heen boog. Een witte wolk was het maanlicht, die tot op de aarde was gezonken, en een schemer wierp langs den donkeren grond, een vage, mat-zilverdoortrokken glans daarboven. Bij dien gloed aanschouwde Ellert Brammert’s gelaat. Een glimlach bewaakte zijn slaap.

“Hij heeft den sleutel tot ‘t geluk” dacht Ellert.

Hij nam de pin en dreef die zwaren hamer in Brammert’s voorhoofd, ver in zijn hersenen, dat de reuzenkop geklonken werd op den harden bodem. Geen pijn was er op zijn gezicht, de glimlach van vrede bleef. Het geluk was in hem, de laatste seconde van zijn leven.

Er was een vrouw, die bij het eerste lichten van den dag om hem weende. Ellert stond naast haar, en er spraken duistere stemmen in zijn bloed:

“Nooit zul je den sleutel vinden, dien hij gevonden heeft. Tot in verre geslachten zal je naam een vloek zijn, Ellert, Ellert, en nooit zal je naam vergeten worden, Ellert, Ellert ….

Hij nam het zwaard, waaraan zeven smeden zevenjaren hadden gewerkt, en stiet het zich in ‘t hart. Hij viel neer, naast zijn vader, zonder een woord te klagen. Hun bloed vloeide tezamen.

Het land waar hij gestorven is, draagt zijn naam: Het Ellertsveld. Het was een land van vloek en verdoemenis.