Franse Toestanden by Heinrich Heine

Franse Toestanden I. Halfvasten? Er is geen tijd meer voor bespiegelingen over het verleden. Het heden is op dit moment belangrijker, en het thema, dat dit heden mij nu ter bespreking aanbiedt, is van die aard dat zelfs de vraag of ik kan verder schrijven ervan afhangt. Ik geef u een fragment van een artikel,
This page contains affiliate links. As Amazon Associates we earn from qualifying purchases.
Language:
Form:
Genre:
Published:
Edition:
Collection:
Tags:
FREE Audible 30 days

Franse Toestanden

I. Halfvasten?

Er is geen tijd meer voor bespiegelingen over het verleden. Het heden is op dit moment belangrijker, en het thema, dat dit heden mij nu ter bespreking aanbiedt, is van die aard dat zelfs de vraag of ik kan verder schrijven ervan afhangt. Ik geef u een fragment van een artikel, en in een volgend boek zal het dan volledig verschijnen. Ik werd bij mijn schrijfwerk vaak gestoord, het meest door het verschrikkelijke kermen van mijn buurman, die aan de cholera stierf. Ik moet dan ook bemerken dat de omstandigheden van dat moment op mijn volgende bladzijden een bedenkelijke invloed hadden; weliswaar had ikzelf geen enkel ongemak, voor zover ik weet, maar toch stoort het, als de klanken van de Dood die zijn sikkel aan het wetten is een mens zo duidelijk in het oor klinken. Het is een geestelijk onbehagen, waar men zich niet van kan ontdoen, eerder dan een lichamelijk lijden. Was dàt er ook nog bijgekomen, dan had ik op de loop moeten gaan, zoals de andere vreemdelingen hier; maar – hier lag ook mijn beste vriend ziek te bed. Ik vermeld dat, omdat men anders mijn achterblijven in Parijs voor een stukje bravoure zou kunnen aanzien. Alleen een gek zou er plezier in vinden om de cholera te willen trotseren.

Het was opnieuw een tijd van de TERREUR, veel verschrikkelijker dan die vorige, want deze keer hadden de terechtstellingen zo snel, en zo heimelijk plaats. Een gemaskerde beul was het, die met een onzichtbare GUILLOTINE AMBULANTE door Parijs trok. “We worden, de een na de ander, in de zak gestoken!” zei mijn bediende al zuchtend elke morgen, als hij mij het aantal doden kwam melden, of het sterven van een bekende. De uitdrukking “in de zak steken” was helemaal geen beeldspraak; er waren al vlug kisten tekort, en het merendeel van de doden werd in zakken begraven. Toen ik vorige week voorbij een openbare markt kwam, en in de grote hallen al dat lustige volk zag, die springend-montere Fransmannetjes, en die lieflijke kletskousen van FRANÇAISES, die daar lachend en schaterend hun inkopen deden; toen herinnerde ik mij, dat er op die plek gedurende de choleratijd, hoog opeen gestapeld, vele honderden witte zakken lagen, waar allemaal lijken inzaten, en dat men hier toen maar weinig stemmen hoorde, en die klonken des te fataler; namelijk de stemmen van de lijkwachters die, in griezelige gelijkmoedigheid, aan de doodgravers elk hun aantal zakken toebedeelden, of van de doodgravers die bij het stapelen op de karren met gedempte stem dat getal herhaalden, of zich juist schril en luid beklaagden dat men hen een zak te weinig geleverd had, waarbij het niet zelden tot een wonderlijke ruzie kwam. Ik weet nog dat er naast mij twee knaapjes stonden met bedroefde gezichtjes, en één ervan vroeg mij: of ik niet wist in welke zak zijn vader zat?

De nu volgende mededelingen hebben wellicht de verdienste, dat ze tegelijk ook een bulletin zijn, dat op het slagveld zelf geschreven is, en nog wel tijdens de slag zelf, zodat de onvervalste kleur van het ogenblik erin zit. Toegegeven, Thucydides de geschiedschrijver, en de novellist Bocaccio hebben ons betere voorbeelden van het genre nagelaten; maar ik betwijfel of zij de gemoedsrust zouden hebben gehad om, op het moment zelf dat de cholera van hùn tijd het hardst om hen heen woedde, dat meteen in de ALLGEMEINE ZEITUNG van Korinthië, of die van Pisa, zo mooi en meesterlijk te beschrijven.

Ik zal bij de volgende bladzijden één grondgedachte trouw blijven, die ik ook in het hele boek zal toepassen, namelijk: dat ik niéts aan deze artikelen verander; dat ik ze helemaal zó laat afdrukken, zoals ik ze oorspronkelijk geschreven heb. Dat ik alleen hier en daar een enkel woord toevoeg, of weglaat, als dat in mijn herinnering met het oorspronkelijke manuscript overeenkomt. Zulke kleine reminiscenties kan ik niet afwijzen, maar ze zijn zeer zeldzaam, en zeer onbeduidend, en het gaat nooit om eigenlijke vergissingen of valse profetieën, of scheve perspectieven, want juist dié mogen hier niet ontbreken: die behoren bij de geschiedenis van de tijd. De gebeurtenissen zelf zijn altijd de beste berichtgeving.

Ik spreek over de cholera die hier heerst, die ongebreideld heerst, en die, zonder onderscheid van stand of gezindheid, in duizendvoud haar slachtoffers velt.

Men had die pestilentie nogal zorgeloos tegemoet gezien, temeer daar vanuit Londen het bericht gekomen was, dat er naar verhouding maar weinigen weggerukt waren. Eerst was het zelfs een beetje “in” om met de ziekte te spotten. Men ging er van uit dat de cholera zich hier niet in aanzien zou kunnen werken, evenmin als zovele andere grote reputaties in Parijs… en men kon toch die goeie ouwe cholera er niet van verdenken dat ze, uit schrik om belachelijk gemaakt te worden, naar een middel zou grijpen dat tenslotte al door Robespierre en Napoleon probaat geacht was: dat ze namelijk, om respect af te dwingen, het volk zou decimeren.

Maar, met al de grote ellende die hier heerst; met het kolossaal gebrek aan hygiëne – en dat is niet alleen bij de armste klassen te vinden; met de kwetsbaarheid van het ganse volk, in zijn grenzeloze lichtzinnigheid; met daarbij een totaal gebrek aan voorzorgsmaatregelen, of zelfs maar voorzichtigheid; met dat alles dus, moést de cholera wel snel en hard om zich heen grijpen, en hier meer dan elders. Haar aankomst werd de 29ste maart officiëel bekend gemaakt. Dat was de dag van halfvasten, MI-CARÊME. Het weer was zonnig en aangenaam, en bijgevolg wandelden de Parijzenaars vrolijk op de BOULEVARDS. Daar waren zelfs maskers te zien, die in overdreven kleuren en vormen de spot dreven met die angst voor de cholera, en met de ziekte zelf. Er was die avond nog meer volk op de REDOUTES? dan anders; overmoedig geschater overstemde ook de luidste muziek, de mensen raakten verhit van de CHAHÛT – het CANCAN-dansen: dubbelzinnig is die dans ook nauwelijks – en ze aten daarbij ijs en dronken allerhande kouwe dranken; tot plots een van de lustigste Harlekijns een àl te grote koelte in zijn benen gewaar werd en zijn masker afzette, waarbij er – tot grote verwondering van iedereen – een viooltjes-blauw gezicht te voorschijn kwam. Men zag al snel dat dit geen grap was, en het gelach verstomde. Vele wagens vol mensen werden gelijk van de REDOUTE naar het HÔTEL-DIEU afgevoerd, het centrale ziekenhuis, waar zij, met hun avontuurlijke schertskledij nog aan, terstond stierven. Omdat men in de eerste paniek nog geloofde in besmetting, en omdat de oudere gasten van het HÔTEL-DIEU een vreselijk angstgeroep aanhieven, heeft men die eerste doden, naar men zegt, zó snel begraven dat men niet eens de tijd nam om hun narrenkledij uit te trekken en, vrolijk als ze geleefd hebben, liggen ze nu vrolijk in het graf.

II. Vergif

Niets gelijkt op de verwarring waarmee er nu plots zekerheidsmaatregelen genomen werden. Er kwam een COMMISSION SANITAIRE tot stand, er werden overal BUREAUX DE SECOURS ingericht, en de verordening betreffende de SALUBRETÉ PUBLIQUE, de huisvuilophaling, moest ten spoedigste in werking treden. Hier kwam men al direct in botsing met de belangen van enige duizenden mensen, die de vuilnis op de openbare weg als hùn domein beschouwden. Dat zijn de zogenaamde CHIFFONNIERS, die hun levensonderhoud halen uit het afval dat zich een hele dag voor de huizen ophoopt, in hoekjes en kantjes. Met grote spitse korven op de rug, en een prikstok in de hand, slenteren deze vuil- bleke gestalten – deze mensen – door de straten en ze weten nog heel wat bruikbaars uit het vuil te prikken en te verkopen. Maar nu gaf de politie die afvalophaling in ENTREPRISE, om het vuil niet te lang op straat te laten liggen. Het afval werd op karren geladen en moest direct de stad uit, naar het vrije veld. Alleen daar was het de CHIFFONNIERS nog toegestaan naar hartelust wat rond te vissen. Maar deze mensen klaagden nu: dat ze gebroodroofd werden, of op zijn minst in hun belangen geschaad; dat hun bedrijvigheid een lang verworven recht was, een soort eigendom eigenlijk, die men hen niet zomaar willekeurig kon afpakken.

Het is eigenaardig dat de argumentatie, die de CHIFFONNIERS daarbij hanteerden, helemaal dezelfde was als die welke ook onze Duitse landjonkers, gildenmeesters, tiendenpredikers, faculteitsgenoten en andere bevoorrechten plegen in te roepen, als de oude misbruiken waar zíj hun nut uit trekken – het afval van de middeleeuwen dus – als dié misbruiken eens dreigen opgeruimd te worden, om op die manier tenminste óns leven niet te verpesten met dat verjaard stof en die vuiligheid.

Toen hun protest niks uithaalde, zochten de CHIFFONNIERS met geweld die hervorming van de huisvuilophaling te verhinderen; ze probeerden een kleine contrarevolutie, en wel met de steun van ouwe vrouwen, de REVENDEUSES. Aan hen had men verboden om nog langer het stinkende goedje, dat ze grotendeels van de CHIFFONNIERS afnamen, langs de kaden uit te kramen. We zagen nu een weerzinwekkende opstand: de nieuwe reinigingskarren werden kapotgeslagen en in de Seine gesmeten. De CHIFFONNIERS barricadeerden zich bij de PORTE ST-DENIS; bij CHÂTELET vochten de ouwe-rommel- wijven met hun grote paraplu’s; de algemene strijdmars weerklonk; eerste minister Casimir Périer liet zijn myrmidonen uit hun boetieken naar buiten trommelen; de troon van burger-koning Louis-Philippe sidderde; de rente zakte; de karlisten juichten. Deze laatsten, de aanhangers van het oude koningshuis en het ANCIEN RÉGIME, hadden eindelijk hun natuurlijke bondgenoten gevonden: lompenrapers en rommelkraamsters, want die kwamen nu ook op voor dezelfde principes. Voorvechters van het vervallene, van het overgeleverde erf-afvalrecht, en van alle soort uitvaagsel.

Het oproer van de CHIFFONNIERS werd dus door de gewapende macht gesmoord; op dat moment greep de cholera nog niet zo woedend om haar heen als sommigen het misschien wel gewenst hadden – want zulke lui zijn er altijd: die hopen bij elke noodtoestand, of bij elke volksopwinding, niet zozeer op hun eigen overwinning, als wel op de val van de huidige regering.

En dan dook er ineens dat gerucht op – vergif! Die vele mensen, die zo snel begraven waren – die waren niet aan een ziekte gestorven, maar aan vergif. Het ging rond dat men op alle levensmiddelen vergif had weten te strooien: op groentenmarkten was het gebeurd, bij de bakkers, bij de slagers, bij de wijnhandelaars. Hoe ongelooflijker de verhalen klonken, des te gretiger werden ze door het volk aangenomen – en toen dan de politieprefect met een verklaring voor de pinnen kwam, moesten zelfs hoofdschuddende twijfelaars er geloof aan hechten. Het is er de politie hier minder om te doen – hier zoals overal elders – om misdaden te verijdelen, dan wel om het zó te laten voorkomen, alsof ze altijd wel weet hebben van wat er omgaat. Nu wilden ze met dat COMMUNIQUÉ, ofwel pralen met die alwetendheid, ófwel redeneerden ze: bij zulke berichten als over een vergiftiging – laat die nu waar zijn of vals – moeten we in elk geval alle argwaan ten opzichte van de regering proberen af te wenden. Wat er ook van zij, door hun ongelukkig COMMUNIQUÉ, waarin uitdrukkelijk stond dat ze de gifmengers op het spoor waren, werd dat kwaadaardige gerucht natuurlijk ten volle bevestigd, en heel Parijs geraakte in een gruwelijke doodsverbijstering.

“Wat moeten we toch horen!” riepen de oudste mensen, die zelfs in de grimmigste ogenblikken van de Revolutie nooit zulke wandaden meegemaakt hadden. “FRANÇAIS! we zijn onteerd!” riepen de mannen en sloegen zich voor de kop. De vrouwen drukten hun kleine kinderen angstig tegen het hart en weenden bitter, en jammerden – dat de kleine wormpjes nog in hun armen zouden sterven. De arme mensen durfden niet meer te eten of te drinken en wrongen zich de handen van pijn en woede. Het was alsof de wereld verging. Op alle straathoeken, meest bij de roodgemerkte wijnhuizen, stonden hele groepjes zich te beraden. Daar was het ook, dat mensen die er wat verdacht uitzagen afgetast werden, en wee! als men ook íets verdachts vond in hun zakken. Als wilde beesten, als razenden, stortte het volk zich op hen. Zeer velen konden zich nog redden door tegenwoordigheid van geest; velen werden nog ontzet door de GARDE COMMUNALE, die overal patrouilleerde in die dagen; anderen werden zwaar verwond en verminkt; zes mensen werden op de meest onbarmhartige manier vermoord.

Er is geen afgrijselijker aanblik dan die volkstoorn, die om bloed vraagt en zijn weerloze slachtoffers wurgt. Dan stroomt er door de straten een donkere mensenzee, met daarin arbeiders in hemdsmouwen als witte golfkopjes. Alles giert en bruist, genadeloos, heidens, daemonisch. In de RUE ST DENIS hoorde ik de oude kreet “À LA LANTERNE” en woedend vertelden enkele stemmen mij dat ze een gifmenger aan het verhangen waren. Sommigen zeiden dat het een koningsgezinde was – ze hadden naar het schijnt een BREVET DU LYS in zijn tas gevonden, een soort vrijgeleide met het leliesymbool; anderen beweerden dat het een priester was, en die zijn tot alles in staat. Aan de RUE VAUGIRARD werden twee mensen vermoord, omdat ze een wit poeder op zak hadden. Ik zag één van die ongelukkigen, toen hij nog een beetje rochelde. Oude vrouwen zelfs deden hun klompen uit en sloegen hem daarmee zolang op de kop tot hij dood was. Hij was helemaal naakt, tot een bloedklomp geslagen en gekwetst; niet alleen waren hem de kleren afgerukt, ook de haren, de schaamdelen, de lippen en de neus. Een woesteling deed het lijk een strik om de voeten en sleepte het door de straat. Hij riep daarbij aan één stuk: “VOILÀ LE CHOLÉRA-MORBUS!” Een wondermooi witwoedend vrouwmens, met ontblote borsten, haar handen helemaal met bloed bedekt, stond erbij, en toen het lijk haar voorbij kwam gaf ze het een trap met de voet. Ze lachte, en ze vroeg mij of ik voor dat zachtmoedige werkje niet een paar franken over had; dan zou ze een zwart rouwkleed kunnen kopen, want haar moeder was een paar uur daarvoor gestorven, aan gif.

III. Flanel

‘s Anderendaags bleek uit de kranten dat de ongelukkige mensen, die men zo gruwelijk vermoord had, helemaal onschuldig geweest waren; het verdachte poeder dat op hen gevonden was zou kamfer geweest zijn, of chloruur, of een van die andere middeltjes tegen de cholera – en al die zogenaamd vergiftigden waren, op de meest natuurlijke manier, aan de heersende plaag bezweken. Het volk hier, zoals het volk overal, ontsteekt rap in woede, en kan dan tot gruweldaden verleid worden; maar als datzelfde volk bezadigde stemmen hoort, dan wordt het even snel milder gestemd, en het berouwt hartsgrondig zijn ondaden. Met dat soort stem hebben de kranten hier – direct de dag daarop – het volk weten in te tomen en zachter te stemmen. Het mag een triomf van de pers genoemd worden, dat ze in staat bleek het onheil zo snel in te perken – onheil dat de politie met haar COMMUNIQUÉ had aangericht. […] Sindsdien is alles hier rustig; “L’ORDRE RÈGNE À PARIS”, zou onze minister van buitenlandse zaken, Horatius Sebastiani, zeggen. Een doodse stilte heerst in gans Parijs. Een stenen ernst ligt op alle gezichten. Vele avonden lang zag men zelfs op de BOULEVARDS weinig mensen, en dan nog… dezen ijlden elkaar snel voorbij, met de hand voor de mond, of een doek. De theaters waren uitgestorven. Als ik een SALON binnenkom, dan zijn de lui verwonderd mij nog in Parijs te zien – want dringende besognes heb ik hier toch niet? De meeste buitenlanders –namelijk mijn landgenoten – zijn onmiddellijk afgereisd. Gehoorzame ouders hadden van hun kinderen het bevel gekregen ten spoedigste naar huis te komen. Godvrezende zonen vervulden zonder dralen het zoete verzoek van de ouders, die hun terugkeer naar de HEIMAT wensten. Eert uw vader en moeder, en gij zult lang leven op aarde! Bij anderen ontwaakte plotseling een oneindige SEHNSUCHT naar het dierbare vaderland, naar de romantische gouwen aan de ontzagwekkende Rijn, naar de geliefde bergen, naar het gelukzalige Schwaben: het land van de hoofse liefde en de vrouwentrouw, van de lustige liederen en de gezonde lucht. In het HÔTEL DE VILLE zijn er al meer dan 120.000 reispassen afgegeven, hoor ik.

En, alhoewel de cholera het zichtbaar gemunt had op de armere klassen, tóch waren het de rijken die op slag de benen namen. Sommige PARVENUS kan men het niet kwalijk nemen dat ze er vandoor gingen; die dachten waarschijnlijk: de cholera, die komt van zo ver, uit Azië, en die wéét dus niet dat wij de laatste tijd veel geld verdiend hebben op de beurs – die houdt ons misschien nog voor arme drommels, en laat ons toch nog in het gras bijten. Alexandre Aguado, markies DE LA MARISMAS DEL GUADALQUIVIR, een der rijkste bankiers hier, en ridder in het Erelegioen, was de veldmaarschalk van deze grote terugtocht. Waanzinnig van angst zat de ridder, naar het schijnt, gedurig achterom te kijken door het raampje van zijn koets, en hij hield zijn blauwe bediende, die achterop stond, voor de waarachtige dood zelf, de CHOLÉRA-MORBUS. Het volk morde bitter toen het zag hoe de rijken – bepakt met artsen en apothekers – zich in gezondere oorden kon redden. De armen zagen met wrevel, dat geld nu ook een beschutting tegen de dood was. Het grootste deel van de JUSTE-MILIEU-regering en de HAUTE- FINANCE is sindsdien ook verdwenen, en leeft nu in zijn kastelen. De éigenlijke vertegenwoordigers van de rijkdom, de heren von Rothschild, dié zijn evenwel in Parijs gebleven, en geven daarmee te kennen dat ze niet alleen in geldzaken groots en dapper zijn. Ook premier Casimir Périer toonde zich groots en dapper, want hij ging bij het uitbreken van de cholera het HÔTEL-DIEU bezoeken; ik geloof dat zelfs zijn tegenstanders het betreuren dat hij als gevolg daarvan – met zijn bekende gevoeligheid – zelf door de cholera getroffen werd. Hij is er nochtans niet aan bezweken, want hijzelf is een nog kwaaiere ziekte?. Ook de jonge kroonprins, de hertog van Orléans, die samen met Périer het hospitaal bezocht, verdient erkentelijkheid. De hele koninklijke familie, trouwens, heeft in deze troosteloze tijd met glans haar mannetje gestaan. Bij het uitbreken van de cholera verzamelde de goede koningin haar vrienden en dienaars en verdeelde onder hen flanellen zwachtels, die ze goeddeels zelf vervaardigd had! De zeden van het oude ridderdom zijn nog niet verzwonden: alleen zijn ze overgegaan in burgerlijke deugden. Hoge Dames voorzien haar kamp tegenwoordig van minder poëtische – maar veel gezondere sjaaltjes. Tenslotte leven wij niet langer in de helm- en harnastijden van de krijgshaftige CHEVALLERIE, maar in de vredevolle burgertijd van de borstrokken en het warme ondergoed. Wij leven niet meer in het ijzeren tijdperk, maar in het tijdperk van flanel. Flanel is werkelijk ons beste pantser tegen de aanvallen van onze ergste vijand, tegen de cholera. “Vandaag zou Venus”, zegt Figaro, “een gordel van flanel dragen”. Ikzelf steek ook voor de helft in het flanel, en daarom beschouw ik mij als cholera- vast. Ook de koning draagt tenslotte ondergoed van het beste burgerflanel.

Ik mag hier niet onvermeld laten dat onze ROI-CITOYEN zich bij deze algemene rampspoed zeer burgerlijk- medevoelend en edel gedragen heeft, en veel geld uitgegeven heeft voor de armen. ––En nu ik toch op dreef ben, wil ik ook de aartsbisschop van Parijs, Graaf Quelen, hier loven. Na het bezoek van de kroonprins en Périer, is ook hij in het Hôtel-Dieu de zieken komen troosten. Hij had nochtans lang daarvoor al voorspeld dat God de cholera als straf zou sturen, om een volk te tuchtigen “dat het bestaan had, de meest christelijke koning af te zetten, en de privilegies van de katholieke staatsgodsdienst in de Charta af te schaffen”. Maar nu de toorn Gods de zondaars bezoekt, wil mijnheer Quelen zijn gebed ten hemel richten en genade afsmeken, tenminste voor de onschuldigen – want er sterven ook veel koningsgezinden.

Daarenboven heeft de heer Quelen, de aartsbisschop, zijn eigen slot CONSTANS aangeboden, om er een hospitaal in te richten. De regering heeft dit aanbod moeten weigeren, want het slot is een complete woestenij, helemaal verkrot, zodat de reparaties te veel gingen kosten. Hierbij moet gezegd dat de aartsbisschop geëist had, dat men hem de vrije hand zou laten in dat toekomstige hospitaal – en, bij al het lichamelijke lijden van de arme zieken, wilde men niet óók nog eens hun zielen blootstellen aan de pijnlijke reddingspogingen, die de aartsbisschop en zijn geestelijke hulpjes op het oog hadden; men verkoos dus die verstokte revolutionnaire zondaars liever – zonder vermaning betreffende de eeuwige Verdoemenis en het Hellevuur, zonder Biecht of Oliesel – simpelweg aan de cholera te laten sterven. En alhoewel men beweert dat het katholicisme een passende religie is voor tijden die zo ongelukkig zijn als de dag van vandaag – tóch willen de Fransen er zich niet meer in bekwamen. In gelukkiger dagen, zo vrezen ze, konden ze dan wel eens met die ziektereligie blijven zitten.

IV. Père Lachaise

Er lopen tegenwoordig heel wat verklede priesters rond tussen de mensen, met de boodschap dat een gewijde rozenkrans tegen de cholera beschermt. Onze linkse vrienden, de Saint-Simonisten, rekenen het bij de voordelen van hùn geloof dat er geen enkele Saint- Simonist aan de heersende plaag kan sterven – ze redeneren zo: aangezien de vooruitgang een natuurwet is, en aangezien de sociale vooruitgang bij het Saint-Simonisme ligt, is het uitgesloten dat er één van hen sterft, zolang het aantal van hun apostelen nog ontoereikend is. De Bonapartisten houden vol dat als iemand de cholera bij hemzelf gewaar wordt, hij onmiddellijk de Vendômezuil moet aanschouwen: hij blijft dan in leven. Zo heeft eenieder in deze tijd van nood zijn geloof. Wat mij betreft: ik geloof in flanel.

Een goed diëet kan natuurlijk ook geen kwaad: alleen moet men dan weer niet zó weinig eten als sommige brave mensen doen, die ‘s nachts hun hongerkrampen voor de cholera houden. Het is vermakelijk om te zien hoe schuw de mensen tegenwoordig aan tafel zitten, en hoe ze daarbij de meest mensvriendelijke gerechten wantrouwig bekijken. Diepzuchtend slikken ze de allerfijnste hapjes door. De dokters hebben hun verteld dat ze geen vrees moeten koesteren en elke ergernis vermijden; maar nu vrezen ze juist dat ze zich onverhoeds aan iets zullen ergeren – en het ergert hen dat ze daar schrik voor hebben. De mensen zijn de zachtmoedigheid zelve geworden, ze zeggen gedurig BON DIEU, en ze spreken met zachte stemmen, zo zacht als die van een pas bevallen vrouw. Daarbij ruiken ze als wandelende apotheken, betasten zich vaak de buik, en ze vragen om het uur met sidderende ogen naar het aantal doden. Dat men dat juiste aantal niet kent, of liever, dat men ervan overtuigd is dat de officiële cijfers niet kloppen, dat vult de gemoederen met een vage schrik en het jaagt de angst onmetelijk de hoogte in. Inderdaad, de kranten hebben sinds kort toegegeven dat er op één enkele dag, namelijk de tiende april, tweeduizend mensen gestorven zijn. Maar het volk liet zich niet officiëel bedotten en klaagde zonder ophouden: dat het er meer waren dan men toegaf. Mijn kapper vertelde me dat er een oude vrouw op de FAUBOURG MONTMARTRE de hele nacht voor het raam had gezeten om de lijken te tellen die men daar voorbij droeg. Ze had er meer dan driehonderd geteld en, toen bijna de morgen aanbrak, werd zijzelf overvallen door de koelte en de krampen van de cholera, en ze stierf kort daarop. Waar men ook kijkt op straat, overal waren er lijkstoeten, of – wat nog melancholischer stemt – wagens die door niemand gevolgd werden. Omdat er niet genoeg lijkwagens voorhanden waren, moest men allerlei andere vervoermiddelen gebruiken, en – al werden die met zwart doek overtrokken – het zag er geïmproviseerd uit. Maar ook dat volstond op den duur niet en ik zag lijkkisten die in fiakers gelegd werden; men zette die in het midden, zodat de beide uiteinden door de open zijdeuren naar buiten staken. Weerzinwekkend werd het toen de grote verhuiswagens ingezet werden, de wagens die men gebruikt om te emigreren. Dat werden nu doden- omnibussen, OMNIBUS MORTUIS, die in alle straten rondkwamen en de kisten oplaadden om ze per dozijn naar het kerkhof te brengen.

Maar het allerergst werd de troosteloosheid in de buurt van de kerkhoven, waar alle lijkstoeten samenkwamen. Toen ik een goede vriend een bezoekje wou brengen, en nog juist op tijd kwam om zijn kist te zien opladen; toen vond ik plots dat ik iets moest terugdoen voor die vriend, want die had mij ooit een grote eer bewezen. Ik nam een koets en begeleidde hem naar PÈRE LACHAISE. Hier nu, vlak bij het kerkhof, hield mijn koetsier plotseling halt; ik keek op uit een droom en rondom mij zag ik niets als de hemel – en lijkkisten.

Ik was tussen enige honderden lijkwagens geraakt. Die stonden in QUEUE voor de nauwe kerkhofpoort, en in deze zwarte omgeving moest ik het nu een paar uur uithouden, want weer wegraken ging niet. Uit verveling vroeg ik de koetsier naar de naam van mijn buur-lijk, en – weemoedig toeval! – hij gaf mij de naam van een jonge vrouw die toevallig een paar maand daarvoor – ik reed toen naar een bal in LOINTIER – op juist dezelfde manier een tijd naast mijn koets had moeten stilstaan. Alleen, dat die jonge vrouw toen voortdurend uit haar raampje keek, met dat haastige bloemenkopje van haar, en dat levendige maneschijngezichtje, en dat ze over de vertraging haar heiligste verontwaardiging uitdrukte. Nu was ze heel stil, en waarschijnlijk blauw.

Af en toe werden de rouwpaarden, die voor de lijkwagens gespannen waren, schichtig en bewogen onrustig – en dan kwam het mij voor alsof in de doden zèlf een onrust voer; als waren ze het wachten moe; als hadden ze haast om in het graf te komen. En als dan vlak voor de poort één koetsier een andere wilde voorbijsteken, en de stoet zo in wanorde geraakte dat de gendarmen er met de blanke sabel tussenkwamen, en er op vele plaatsen een geroep en een gevloek ontstond, en enkele wagens kantelden, waarbij de kisten kraakten en de lijken te voorschijn kwamen – dan geloofde ik de meest ontzettende van alle opstanden te zien, een opstand van de doden. Ik zal, om uw gemoederen te sparen, hier niet vertellen wat ik op PÈRE LACHAISE zèlf gezien heb. Genoeg – solide man als ik ben – gruwen moest ik, ondanks mijzelf. Een mens kan op zijn sterfbed nog het sterven leren, en daarna in een soort opgewekte rust de dood afwachten; maar begraven worden tussen de choleralijken, in die kalkgraven – dat kan men niet leren.

Ik vluchtte, zo vlug als ik kon, naar de hoogste heuvel van het kerkhof, vanwaar men de stad zo mooi kan zien. De zon was juist ondergegaan, haar laatste stralen leken weemoedig afscheid te nemen. Als witte lakens omhulden de nevelen van de schemering het zieke Parijs, en ik weende bitter over die ongelukkige stad, de Stad van de Vrijheid, van het enthousiasme en het martelaarschap, de Heilandstad, die voor de aardse verlossing van de mensheid al zoveel geleden had.

Heinrich Heine

Französische Zustände
Artikel VI ( Paris, 19. April 1832) Sämtliche Werke, Meyers Klassiker-Ausgaben Ernst Elster, 1893, fünfter Band, SS. 93ff oorspronkelijk verschenen in de Augsburger Allgemeine Zeitung
vertaald als radiotekst door Marc Vanfraechem

? De indeling in hoofdstukjes en de bijhorende titels heb ik toegevoegd. Vreemde woorden, die Heine zelf niet naar het Duits vertaalt, laat ik staan in de oorspronkelijke taal. (nvdv)

? in de verouderde betekenis van openbare dansplaats of bal: redoute masquée bv. (nvdv)

? Périer is een paar dagen na dit artikel toch gestorven (nvdv) 14.